Familie van, meestal kleine, waadvogels die in noordelijke streken broeden en waarvan meerdere soorten in Zeeland doortrekken, overwinteren en overzomeren. Meestal in grote groepen op de slikken van de zeearmen, bij hoogwater op ‘hoogwatervluchtplaatsen’, o.a. op Schouwen, in inlagen en op bouwland.
Bonte strandloper (Cdlidris alpma). Algemene strandloper van het Deltagebied (tot meer dan 100.000 exemplaren), die het talrijkst voorkomt op de slikken van Ooster- en Westerschelde, maar ook is waar te nemen langs de afgesloten zeearmen en langs het strand. Krombekstrandloper (C. ferruginea). Vrij algemene doortrekker in het najaar (juli oktober), zelden in het voorjaar. Kanoetstrandloper (C. canütus). Algemene doortrekker en wintergast (tot meer dan 20.000 vogels), vooral op de slikken van Ooster- en Westerschelde. Drieteenstrandloper (C. dlba). Algemene doortrekker en wintergast, vooral langs de Noordzeestranden, maar ook wel op de slikken van de zeearmen. Rent in de vloedlijn achter de golven aan om voedsel op te pikken. Paarse strandloper (C. maritima). Bewoner van rotskusten.
In Zeeland vrijwel uitsluitend te zien op strekdammen (bijv. tussen Cadzand en Breskens) en op de zeedijk bij Westkapelle. Vaak in gezelschap van → steenloper. Kleine strandloper (C. minüta). Vrij algemene doortrekker in het najaar, minder algemeen in het voorjaar.
Temmincksstrandloper (C. temmmckii). Vrij zeldzame doortrekker in mei en in augustus oktober, meestal op brakke en zoete slikjes in het binnenland.
Breedbekstrandloper (Limlcola falcinéllus) en gestreepte strandloper C. meldnotos) zijn zeldzame dwaalgasten.