Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

LANDBOUW

betekenis & definitie

Noord-Brabant vertoont belangrijke concentraties van verscheiden agrarische activiteiten, kenmerkend voor bepaalde gebieden. Het gemengde bedrijf domineert op de zandgronden, waar de opbrengst van de akkers dienstbaar gemaakt wordt aan de veehouderij.

Andere gebieden kennen specifieke tuinbouw, boomkwekerijen, champignons e.d. In het oosten en in het midden van het gewest blijven varkens- en pluimveehouderij de boventoon voeren. Landen tuinbouw hebben zich op de zeeklei ontwikkeld, de veeteelt voelt zich thuis in het land van Heusden en Altena, doch ook in de Maaskant treft men specifieke rundveehouderij.De zandgronden maken bijna negentiende van de Noordbrabantse bodem uit, vijf procent is rivierklei, acht procent zeeklei. Hoge opbrengst van landbouwgewassen is daarom niet te verwachten. Doch boer en tuinder hebben, bij wijze van spreken, de natuur een handje geholpen. Hun vakkennis heeft hen resultaten doen bereiken, die de laatste jaren meer moeten worden beoordeeld naar kwaliteit dan naar kwantiteit.

Zes procent van de beroepsbevolking is werkzaam in de agrarische sector, nog eens zes procent in de aan die sector verwante bedrijven. Hoewel het aantal land- en tuinbouwbedrijven enige jaren geleden een snelle daling liet zien, is deze achteruitgang niet nadelig voor de produktie geweest, gezien de groei van de omvang van het gemiddelde land- en tuinbouwbedrijf. De produktie van de akkerbouw, van de tuinbouw en van de rundveehouderij is de laatste tien jaar met ongeveer de helft toegenomen. Nog sneller groeide de produktie van de intensieve veehouderij; varkens, kalveren en kippen voor de leg en voor de slacht. In vergelijking met de jaren ’70 groeide deze met meer dan 50%.

Het aantal werkers in de land- en tuinbouw is gedurende de jaren ’50 en ’80 van circa 70.000 tot circa 25.000 teruggelopen. De zes procent van hen, die arbeid vinden in de aan de agrarische sector verwante bedrijven meerekenend, kunnen wij het aantal van hen, die zich direct en indirect in Brabant met land- en tuinbouw bezig houden schatten op maximaal 80.000.

De bedrijven De vermindering van het aantal en de vermeerdering van de opbrengst van de bedrijven zijn mede te danken aan een goede verkaveling. Aanvang 1982 hadden 140.650 ha van de 272.000 ha omvattende Brabantse cultuurgrond via wettelijke verkaveling een doelmatiger indeling gekregen. Toen restten nog 96.480 ha op nominatie van afsluiting van ruilverkaveling, waarvan 11.500 ha voor de tweede keer verkaveld werden. Bij vrijwillige verkaveling waren toen bijna 2000 grondeigenaren betrokken, die over vijf duizend te verkavelen percelen beschikten.

Een van de problemen, welke zich bij verkaveling voordoen, de aan- en afvoer van water, was niet altijd op te lossen. Nauwelijks 5% van de gemeenten in dit gewest bezit een natuurlijke afwatering, terwijl op de zandgronden dikwijls over te weinig water kan worden beschikt. Het grondwater wordt dan opgepompt en met beregeningsinstallaties op het gewas gespoten. In de Oosthoek van de provincie is de Maas een waterbron voor de bedrijven. Het aantal bedrijven wordt geschat op ruim vijftienduizend. Van de twee miljoen ha cultuurgrond in Nederland liggen er 272.000 in Noord-Brabant.

Hiervan zijn er 157.000 hoofdzakelijk voor grasland bestemd. Vijfendertig duizend ha worden gebruikt voor akkerbouwgewassen, 20.000 voor tuinbouw, welke op 695 ha onder glas bedreven wordt.

Met akkerbouwgewassen houden zich 15.000 bedrijven bezig (in 1970 waren dat er 20.000). Zij telen graan op bijna 15.000 ha, consumptieaardappelen op 8.500 ha, suikerbieten op 14.900 ha en snijmais op 49.400 ha. Wat dit laatste gewas aangaat, de provincie is een van de belangrijkste snijmaisgebieden in ons land. Wat de landelijke productie betreft, het gewest levert van de totale opbrengst één derde. Groeit die mais het meest op zand, de granen en kleiaardappelen vragen de betere gronden in de Noordwesthoek en in de Biesbosch (zie daar). Daar groeien ook de suikerbieten, welke mede gevonden worden in de Oostelijke Kempen en in het Noorden van de Peel.

Van ouds en meer dan elders in ons land zijn de Brabantse land- en tuinbouwbedrijven typische gezinsbedrijven. Vader, moeder en kinderen, grootvader, grootmoeder en kleinkinderen werken, al naar gelang het seizoen, mee. Verschil met vroeger is wel dat niet alleen ,,de boer” het voor het zeggen heeft, werkt en voor zich laat werken. Niet zelden is zijn vrouw mede-ondernemer, zijn er aanvaardbare werktijden en passende beloning voor de leden van het gezin. Modern is dat de vrouw ook lid is van de standsorganisatie, in casu van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond b.v. Niet ongewoon is dat zij van machines en computers weet, dat zij verstand heeft van de techniek en de economie van het boerenbedrijf, van de opbrengst van het gewas op de akker en van de dieren in de stal, van koe en kalf tot kip en kuiken, tot en met het varken.

Vergeten we hier niet de kalkoen. Acht bedrijven fokken er zo’n 54.000.

De veehouderij wordt intensief bedreven, een specialisatie waarbij Noord-Brabant het voortouw heeft genomen, teneinde met minder moeite de veehouder in staat te stellen zijn bedrijf economisch te vergroten. Daardoor is wel een einde gekomen aan het traditionele kleine gemengde bedrijf met akker, veestal, varkenskot en kippenren. De boerderij bracht voedsel op voor mens en dier, waarbij echter wel ,,de spoeling dun bleef’. Het wachtwoord voor de grote verandering was „ontmenging”, het toverwoord „specialisatie”. Meer dieren van één soort op een kleiner oppervlak, waardoor het bedrijf kon groeien, betekende meer mest voor het maisveld, waar het gewas snel opkomt.

Rundvee ’t belangrijkst De belangrijkste bedrijfstak in agrarisch Brabant is de rundveehouderij, aldus gekoppeld aan de snijmaisteelt. Telt men het oppervlak van die maisakkers mee, dan bedraagt het aantal procenten dat de rundveehouderij van de Brabantse cultuurgrond inneemt 77. Zij is een specialisatie geworden, met 13.500 bedrijven met dit vee, waarvan 8.900 melk- en kalfkoeien. Op 500 bedrijven legt men zich op de opfok van vleeskalven toe.

Het totaal aantal runderen bedroeg in 1982 bijna een miljoen stuks, namelijk 937.700, te verdelen in 390.600 melk- en kalfkoeien en 130.700 vleeskalveren. Vergeleken met de jaren ’70: mi minder bedrijven, maar méér vee. Het aantal paarden slonk, de mechanisatie in de vorm van tractor-pk’s kreeg de overhand. Een kleine 12.000 worden nog op de boerderijen gevonden, vooral in de Meierij. Daar treffen we ook schapen, meer dan ooit. Bijna 47.000 stuks, verspreid over 1935 bedrijven.

Brabant telt een groot aantal bijenhouders (zie daar); te Hilvarenbeek bevindt zich de Ambrosiushoeve met een proefbijenstand, honingzemerij en velden met drachtplanten.

Tuinbouw De glastuinbouw in Brabant is geconcentreerd in de buurt van Breda, wordt eveneens beoefend ten westen van de lijn Langstraat-Breda-Belgische grens en floreert verder in de Meierij en in het Peelgebied. Het aantal tuinders wordt geschat op 1.400. Ruim meer dan de helft legt zich toe op de teelt van groenten, zoals tomaten en komkommers. Hiervoor zijn ongeveer 500 ha onder glas in gebruik. Tuinbouw op volle of in open grond (beide termen zijn in zwang) wordt in de hele provincie aangetroffen, met name op de Noordwestelijke zandgronden. Hier zijn 18.000 ha in gebruik, een vrijwel in de loop der jaren constant gebleven areaal.

Een 5.500 tal tuinders beschikt over de genoemde open gronden. Op de zandgronden worden, onder glas, ook bloemen en planten gekweekt. Vierhonderd ondernemers bewerken hier ongeveer 127 ha en kweken hoofdzakelijk chrysanten, pot- en perkplanten. Vierentachtig bloembollenbedrijven en 176 bloemkwekerijen zijn goed voor een opbrengst van voornamelijk gladiolen. In de groentetuin van Nederland brengt het Brabantse land ongeveer tweederde van de opbrengst van aardbeien en spinazie en de helft van alle prei voort. Van de volle grond komen ook sperziebonen, spruitkool, erwten, tuinbonen, knolselderij, witlof, asperges (ook in de buurt van Eindhoven) en winterpeen.

De champignonteelt bezet een derde van het landelijk areaal, hij wordt op 188 bedrijven gevonden. De fruitteelt beperkt zich tot 1.800 ha, verdeeld over 420 bedrijven: 1.500 ha appels en 300 ha peren, gesitueerd in de Zuidwesthoek. Negentig ha kleinfruit wordt bewerkt door ruim 300 bedrijven.

Tenslotte dient de boomteelt genoemd te worden, waarvoor 2.000 ha dienen. Men vindt deze cultuur in de Meierij en in het land van Breda.

Geschiedenis Aan het einde van de 19de eeuw was de schraalheid van de zandgronden in Brabant oorzaak van het achterblijven in ontwikkeling van het agrarische leven daar. Al naar gelang van betere ligging van gronden elders in het gewest, hoger of lager, met goede waterstand kon er sprake zijn van redelijk florerende boerenbedrijven. Het allerwege aanwezige vee zorgde voor mest, in plaats waarvan ook wel turf en heideplaggen werden gebruikt. Welvarende bedrijven waren te vinden rond Bergen op Zoom en Breda. Welvaart bestond al uit twee of drie span paarden, vijf tot zeven koeien en een toom schapen. Om Oisterwijk en in Maasland lagen boerderijen van wel vijf tot acht ha, hoewel hier weer gebrek was aan weiland en mest.

In de Kempen brachten akker en stal niet meer op dan voor de leeftocht van het boerengezin nodig was en in de Peel was het niet beter. Vruchtbare grond kende het Land van Cuijk, men zag die langs de Maas ook, waar weide- en hooilanden bedrijven op 2ü ha van veevoer voorzagen, bedrijven met 20, soms 30 stuks rundvee.

Konden op de aan opbrengst rijke bedrijven vlees en zuivel elders worden verkocht, zonder bezuinigingen voor zichzelf, de kleinere boer op de zandgronden kon van zijn opbrengsten alleen verkopen wat hij zelf uit de mond spaarde. Elij woonde arm en hij leefde sober. Vincent van Gogh heeft met zijn ,,De aardappeleters” dit leven vastgelegd. Aardappelen vormden altijd de hoofdschotel, daarnaast voedde hij zich met pap van boekweitmeel, met roggebrood, wortelen, rapen en kool, karnemelk en, driemaal per week, met een stukje spek. Vlees kwam alleen op hoogtijdagen op tafel. Bier werd zelden gedronken. Gebrek aan meststoffen hield de grond schraal, die schrale grond bracht weinig op, het vee vond geen voldoende voedsel, de cirkel was vicieus: zonder wei geen vee, zonder vee geen mest, zonder mest geen landbouw.

Veel Brabantse grond bleef woest en ledig. Wel had het bestuur van Bataafs Brabant in 1797 vrijdom van belasting toegezegd aan hen, die onvruchtbaar land wilden ontginnen, een vrijdom voor vijftien jaar, welke termijn verdubbeld zou worden indien de ontginningen met nieuwe gezinnen zouden worden bevolkt. Ook werden maatregelen genomen ter aanvoer van meststoffen, haardas, beer en straatvuil uit de steden. Doch bij de invoering van het kadaster in 1832 behoorde nog ruim één derde van de oppervlakte der provincie tot de woeste gronden. Aan het begin van de 20ste eeuw bedroeg dit gedeelte nog 23%. De ontginningen hadden uit het Brabantse tohuwabohu, ,,grasrijke weiden, vruchtbare graanakkers, rijke boomgaarden en bossen, lusthoven en moestuinen” doen opkomen.

Na de goede jaren voor de landbouw in de Bataafse en de Franse tijd kwam de crisis. Daling van de graanprijzen dupeerde de akkerbedrijven in de kleigebieden. De boeren van de zandgronden, hoe langer hoe meer veeboeren geworden, profiteerden van de lage prijzen. Op eigen terrein gingen zij meer voedergewassen kweken, zoals klaver en mangelwortelen. De melk werd gekarnd, de boter verkocht. De ondermelk en de karnemelk lesten de dorst van mens en varken en, dienden, gemengd met roggemeel en de onmisbare aardappel, tot voedsel voor beiden.

De boer op het zand had mest nodig voor het land. Daarom hield hij zijn beesten in de stal. De zogenaamde potstal was één overdekte mestvaalt, die pas geruimd werd als de koeien met de hoorns het dak raakten. Pas met de invoering van de kunstmest kwamen nieuwe stallen in gebruik, stallen met stenen vloeren, waaruit dagelijks de koemest verwijderd werd.

Het genoemde gebruik van kunstmest is een van de factoren geweest die de structuur van het agrarische leven hebben veranderd. Het maakte een einde aan het braak liggen van gronden en aan de strenge vruchtwisseling. Toen de bij de gemeenten in beheer zijnde „gemene” gronden onder de kleine boeren verdeeld werden, namen de ontginningen toe. Tussen 1907 en 1911 zijn in de provincie 1500 ha heideland in cultuurgrond omgezet. Een tweede factor welke verandering en vernieuwing teweeg bracht, was de opkomst van de mechanisch gedreven coöperatieve zuivelfabrieken, die de boterbereiding van de boer en de boerin overnamen.

Een derde factor was het ontstaan van de dorpslandbouwverenigingen en het samengaan van deze organisaties in de Nederlandse Boerenbond (1896). De „heren van het platteland” hadden zich in de Maatschappij van Landbouw verenigd. De vierde factor was van meer financiële aard, de Boerenleenbanken kwamen op, er kwamen ook aankoop-, afzet- en verwerkingsverenigingen op coöperatieve grondslag. Tenslotte heeft de landbouwvoorlichting een betekenisvolle rol gespeeld. Met voordrachten en voorbeelden werd de kleine boer geleerd hoe hij zijn bedrijf economisch kon voeren en welke nieuwe gewassen hij mede zou kunnen telen. Naast groenvoer wist hij nu rogge, aardappels en haver van de grond te krijgen.

Zijn weiden werden weliger, waardoor zijn veestapel zich uitbreidde. Koeien opgegroeid op schrale zandgronden kon hij kruisen met roodbont MaasRijn-IJsselvee. In de periode van 1880 tot 1910 steeg de melkgift van zijn koeien van 1500 tot 2200 liter per dier per jaar. Bij veel winst ging ook wel iets verloren. De zandgronden hadden zich eeuwenlang onderscheiden door een afscheiding met houtwallen, de intrede van het prikdraad maakte aan deze eigen-aardigheid een einde.

De vernieuwingen verliepen niet sprongsgewijs, agrarisch Brabant bleef nog pover in vergelijking met het boerenland van Friesland, Groningen en Holland, ja ook met dat van Drenthe. Wereldoorlog I was ook voor het Brabantse platteland een rem op vernieuwing en verbetering. De distributiemaatregelen van de landsregering, met leveringsplicht en andere drukkende lasten, legden de boerenstand overigens geen windeieren, gezien het toelaten van de regering van behoorlijke prijzen. De Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven zag de haar toevertrouwde spaargelden in het tijdvak 191419 van ƒ. 22,9 miljoen oplopen tot 89,8 miljoen. Na deze oorlogstijd, voor Nederland mobilisatiejaren, zette de grotere Brabantse boer zich aan de uitbreiding van zijn veestapel, de kleinere zocht winst in de varkens- en kippefokkerij. In het westen van de provincie legde het gezin van laatstgenoemde zich ook toe op tuinbouw.

Zijn wereld werd groter, tegelijk met die van zijn grote broer. Transportmogelijkheden verbraken zijn isolement, mechanisatie door middel van broedmachines e.d. waren nieuwe technische hulpmiddelen voor hem. De rijke oogsten van de jaren 1928 en 1929 deden de prijzen dalen, waardoor vele landbouwers het goedkope graan gebruikten als voedsel voor hun uitgebreide veestapel. Tot de crisis van de jaren ’30 kwam, met vele nieuwe economische wetten, o.a. de landbouwcrisiswet. Het gevolg van de crisis was o.a. een doorbraak van de mechanisatie in de landbouw, die echter niet op volle toeren kon komen, gezien Wereldoorlog II. Sneller dan gedacht ging na 1945 het gemotoriseerde landbouwwerktuig paard en ploeg vervangen, verwezen digitaalklokken naar momenten, waarop elektronisch in stallen werd ingegrepen, werd de boerderij een kleine of grotere industrie, werd de boer een moderne ondernemer.

Koeltanks vervingen de melkbussen. Met minder moeite, met minder „zweet des aanschijns” werd méér voedsel geproduceerd. Waar eens de woeste gronden lagen, wordt via de televisieschermen de hoogte van de boterberg en de wijdte van de melkplas in de Europese gemeenschap gemeten en besproken. Er wordt nog geploegd en gezaaid en gemaaid, de dieren worden gevoederd, de koeien worden gemolken. Het lijkt er echter op dat de Brabantse landbouwer van weleer „in een handomdraai” een verrassende metamorfose heeft ondergaan. Bijna is hij als „boer” onherkenbaar.

Specifieke gebieden Baronie van Breda. Tot voor enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog kende de Baronie praktisch alleen kleine gemengde bedrijven, waarvan de grootste 20 ha omvatten met een stal van 25 koeien. Nogal wat bedrijfsgenoten emigreerden, naar Amerika, Canada, Nieuw-Zeeland, Australië, maar ook naar Frankrijk. In de loop der volgende jaren kwam het tot investeringen voor specialisatie. Sommige boeren concentreerden hun bedrijf op het houden van legkippen, andere gingen over naar pure varkenshouderij, weer andere bouwden mestbedrijven op, er waren er echter ook, die de melkveehouderij trouw bleven, maar op moderne wijze: de koeien in ligboxstallen. Een aantal agrariërs bleef de kleinschaligheid trouw, hun inkomen bleef onder dat vooruitstrevende collega’s, maar hun zorgen bedrijf met vreemd kapitaal b.v. zijn ook minder.

De tuinbouw liep hard van stapel, Breda is derde op de ranglijst van de groentegebieden. De Coöp. Veilingvereniging RBT had in 1980 een omzet van ƒ. 133 miljoen. Met champignons en aardbeien springt dit gebied boven het gebruikelijke aanbod uit.

De zuidelijke Peel. Hier is de rundveehouderij wel op haar maximum gekomen. Van de bedrijven doet nog 45% daaraan mee, 39% beoefent de intensieve veehouderij, 12% de tuinbouw. Deze laatste tak is hard gegroeid, met name in Asten en omgeving. Via de exportveiling in Grubbevorst worden de produkten voor een zeer belangrijk deel naar Duitsland geëxporteerd. In Helenaveen heeft zich een gespecialiseerde tuinbouw ontwikkeld.

De Kempen. Deze zijn een schoolvoorbeeld van een ontwikkelingsgebied. Na de Tweede Wereldoorlog hebben zeven gemeenten, leden van één ontginningscommissie, de ontwikkeling van het gebied krachtig ter hand genomen. Machinale ontginning, ruilverkaveling, beter gereguleerde waterhuishouding hebben bedrijven gestimuleerd zich een of twee specialismen aan te meten. Wel nam het aantal ondernemingen af. In 1962 werden nog 5.000 bedrijven geteld, in 1982 2.500; met rundvee: 1.470; met varkens: 1.176; met akkerbouw: 1.762; met pluimvee: 222.

Organisaties De grootste organisatie van landbouwers in Brabant is de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond, die zijn werkgebied uitstrekt mede over Zeeland en over Gelderland, ten zuiden van de Waal. Dat daarbij de grenzen van de bisdommen Breda en ’s-Hertogenbosch in het oog worden gehouden wijst op het katholieke karakter van de Bond. Hij telde in 1983 27.196 leden, buitengewone leden meegerekend. Zij waren verdeeld over 17 kringen, waarvan de kring Breda de grootste is met 30 afdelingen met 3.678 leden. De officiële naam van de Bond is „Noordbrabantse Christelijke Boerenbond, Rooms-Katholieke vereniging van boeren en tuinders”. Hij is opgericht 17 augustus 1896.

Zijn doel is de behartiging van de belangen in gezin en bedrijf van de bij hem aangesloten zelfstandige agrarische ondernemers. Hij wil een bijdrage leveren aan hun persoons- en beroepsvorming, onderwijs bieden onder meer in de zin van de Wet op het Voortgezet Onderwijs en hij wil medeverantwoordelijkheid dragen voor de kerkelijke en burgerlijke samenleving waarvan hij deel uitmaakt. Hij tracht dit te bereiken al dan niet in samenwerking met andere organisaties of personen. Met name worden in de statuten genoemd de Katholieke Vrouwen Organisatie van de NCG, de Katholieke Plattelands Jongeren en het Agrarisch Jongeren Werk. Verder strekken de activiteiten zich uit tot vakorganisaties, coöperatieve verenigingen e.d. In wijder verband is er samenwerking met de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (K.N.B.T.B.), met de Ned. Christelijke Boerenen Tuindersbond (C.B.T.B.) en het Koninklijk Nederlands Landbouw Comité (K.N.L.C.).

De gedachte de boeren in Brabant in een principiële vereniging te organiseren is opgekomen o.a. bij pater Gerlachus van den Eisen, Norbertijn, in de landbouwcrisistijd rond 1880. In het bijzonder had toen de zuidnederlandse landbouw van de wereldcrisis te lijden. Grote hoeveelheden goedkoop graan werden uit Amerika èn uit Rusland ingevoerd, de boterprijzen kelderden en de omringende landen gingen over tot beschermende maatregelen wat de invoer van landbouwprodukten betreft. Omdat Nederland het principe van de vrije handel handhaafde, raakte ook het platteland in moeilijkheden. Nieuwe technieken en de reeds genoemde invoering van de kunstmest vroegen om aanpassing, welke, zo meenden deskundigen, allereerst lag in samenwerking. Die kwam echter maar moeilijk van de grond, omdat de meeste boeren nog afhankelijk waren van de particulieren, die hun geld leenden.

Pater Van den Eisen stond voor de geest een sociaal zedelijke verheffing van de boerenstand. Van de reeds bestaande landbouworganisaties ging de stimulans tot het opzetten van coöperaties uit. Verschillende kleinere verenigingen hadden zich gevoegd in de „Noordbrabantsche Maatschappij van landbouw”, waarvan lid waren landheren, notarissen en goed gesitueerde boeren. ,,De Bredasche Maatschappij van Landbouw, Tuinbouw en Veeteelt” had hier aan de wieg gestaan. Landbouwverenigingen werden verder gevonden in Den Bosch, Tilburg, Gemert, Boekel, Bakel, Lieshout, Nuenen, Geldrop, Zes Gehuchten, Heeze, Valkenswaard, Bergeyk, Vught, Drunen, Grave en Hilvarenbeek. In 1896 werd de Nederlandsche Christelijke Boerenbond opgericht, weliswaar in Gelderland, door de voorzitter van de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw. Dit initiatief is bij Pater Van den Eisen, rector van het gymnasium te Heeswijk, en bij anderen zo aangeslagen, dat regionaal toen de Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond tot stand kwam, op 17 augustus van hetzelfde jaar. Voor zijn niet aflatende bemoeienis met deze bond zou hij de erenaam „boerenapostel” verkrijgen.

Land- of tuinbouw coöperaties De belangrijkste toepassing van het coöperatiewezen wordt gevonden in de land- en tuinbouw. Via coöperatieve organisaties kunnen landbouwers en tuinders betere prijzen bedingen voor de afzet van b.v. melk, varkens, suikerbieten, aardappelen, groenten, bloemen e.d. en tevens goedkoper de voor hun bedrijf nodige grond- en hulpstoffen inkopen. Brabant kent de Coöperatieve Handelsvereniging van de NCB, de C.H.V. te Veghel. In het boekjaar 1983/1984 zette zij 2,3 miljard gulden om. In het gehele concern waren toen 2.340 personen werkzaam. De Cehave n.v. is het meest bekend als producente van mengvoeders. Binnen de C.H.V. zijn vier dochterondernemingen actief: Landwerk b.v. (stalinrichtingen en intensieve veehouderij), Goossens b.v. (pluimveeslachterij), Interbroed b.v. (kuikenbroederij) en Reveco b.v. (verkoop van consumptie-eieren).

Een coöperatieve zuivelindustrie waarbij 9.000 melkveehouders uit de drie zuidelijke provincies zijn aangesloten is DMV Campina (zie aldaar). De Suikerunie is een coöperatie met fabrieken bij Dinteloord (zie aldaar), Groningen, Puttershoek, Roosendaal, Sas van Gent en Zevenbergen. De Coöperatieve Brabantse Veeen Vleescentrale van de NCB (Veecentrale) is gevestigd te Boxtel. Het bedrijf is eigendom van 11.000 aangesloten boerenleden. De centrale (Encebe) is in 1926 te Eindhoven opgericht. N.V. Interpolis te Tilburg draagt het karakter van een coöperatie, de aandelen van dit verzekeringsbedrijf zijn in bezit van katholieke agrarische standorganisaties en de daaruit voortgekomen coöperaties.

Bronnen: Stichting Public Relations Land- en Tuinbouw; afdeling Public Relations NCB; artikelen in „De Boerderij”, weekblad voor de landbouw, uitgave Misset te Doetinchem; Peter Van den Eisen, Boerenapostel Pater Gerlachus Van den Eisen (1853-1925); Heemkundekring „De Kommanderij Gemert”, 1983; dr. F. J. M. van Puyenbroek, Innovatie, verandering en vernieuwing in de Brabantse landbouw sedert 1800, Heeze, 1978; Rapport Commissie Econ. Potentieel van Noord-Brabant, 1985.