Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

LANDARBEIDERS

betekenis & definitie

arbeiders bij grotere boerenbedrijven, die werden ingehuurd, evenals de meiden; ook wel werkzaam als losse arbeidskrachten. Voor het boerenbedrijf werden de jaren 1850-80 zo gunstig dat er steeds meer knechten moesten worden aangenomen om het werk te kunnen verzetten.

In 1848 kwam een onderzoekscommissie tot de conclusie, dat er bij de arbeidersklassen in het algemeen weinig of geen welvaart bestond. De landarbeiders zaten helemaal aan de onderkant van de maatschappij omdat er sprake was van een enorm aanbod van arbeidskrachten. Vandaar dat sommige landarbeiders meededen aan de landverhuizing naar de Verenigde Staten. De landarbeidershuisjes beschikten gewoonlijk ook over een klein stukje grond, dat bewerkt werd in de weinige vrije tijd en waar ook wel een varkentje werd gehouden. In 1914-18 kwam het daggeld van een landarbeider van /. 1,op ƒ. 2,tot ƒ. 2,50 voor een volwassen man. Geleidelijk aan ging men zich organiseren in de R.K.

Landarbeidersbond St. Deus Dedit en de Nederlandse Christelijke Landarbeidersbond. De Algemene Nederlandse Arbeidersbond ontstond in het begin van de 20ste eeuw met eigen afdelingen. Vooral in de crisisjaren waren de bonden actief. De katholieke bond in Brabant was veruit de grootste. De bonden kwamen met werklozenkassen.

In 1934 kwam het minimumuurloon op 23 cent; uitgekeerd werd aan gehuwden ƒ. 7,40 per week, aan ongehuwden ƒ. 4,80 per week. Er heerste een enorme armoede. In de Tweede Wereldoorlog werden de katholieke en de christelijke bonden opgeheven. Er werden toen vele landarbeiders te werk gesteld in Duitsland. Na 1944 werden de bonden heropgericht. Vele landarbeidersplaatsen gingen echter verloren in de 50-er jaren door de mechanisatie in de landbouw, onkruidbestrijding en ruilverkaveling. Er kwamen nieuwe regels door de Stichting voor de Landbouw, het latere Landbouwschap, waarin ook de bonden vertegenwoordigd werden.Bron: Rapp. Staatscomm. Landarb. 1908-09; Th. Platenburg, Landarb., z.j.