Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

VERVENING

betekenis & definitie

Het verwijderen van veen (zie Veenvorming) uit de bodem, om daarvan turf te maken. De

V. heeft landschap en economische structuur van Frl. gewijzigd.

De hoge V. (boven de grondwaterspiegel) vermeldt Sibrandus Leo reeds tijdens het leven van Siardus, abt van Mariëngaarde (1195-1230); dat nl. ‘van de Woudbewoners... een zeer groot aantal in de turfgraverij werkzaam was’. Dit was vooral hoogveen, zoals dat wat de inw. van Bakkeveen aan het klooster schonken.

Na 1400 hebben in Dantumadeel, Tietjerksteradeel, Smallingerland kloosters turfgraverijen voor eigen behoefte o.l.v. veenmeesters. In deze streken is het hoogveen verdwenen, maar er zijn geen wijken; de turf is dus ‘in het droge’ gegraven en per as vervoerd (te Augustinusga is nog een Turfloane). Ook particulieren hebben zo in de Zuidoosthoek grote oppervlakten verturfd. Ca. 1550 ontstonden veencompagnieën, ondernemingen van kapitaalkrachtigen, die de V. in het groot aanpakten. De compagnie van Dekema, Cuyck en Foeyts (1551) liet de Schoterlandsche Compagnonsvaart graven, ca. 1580 komt de compagnie van Surhuisterveen, na 1600 ontstaan in Smallingerland Drachten en Rottevalle, in Opsterland Gorredijk, in Weststellingwerf Noordwolde en Finkega. In Drachten en Weststellingwerf werd verveend door Hollandse bekende kapitalisten.

De ‘Compagnies-F.’ werkte met kanalen en wijken. Alleen in Fochtelo wordt nog hoogveen vergraven, maar per auto verzonden. Verder werkt er een turfstrooiselfabriek, zodat het hoogveen daar snel mindert. De ondergrond der hoge F. wordt voor akkerbouw gebruikt, die dus onherbergzame heiden en moerassen vervangen heeft. De vaarten dienen nu vooral voor waterlozing en binnenkort ook voor watertoevoer.

De lage V. (onder de grondwaterspiegel) is ook vroeg begonnen. Ca. 1540 worden in de Lage Midden meermalen verdolven venen en landen vermeld. Bij deze V., volgens J. Vegelin v. Claerbergen de ‘Oudfr.’ groef men de turf uit lange petten, die mettertijd weer dichtgroeiden en op 17de-eeuwse kaarten te zien zijn. Ca. 1700 komen echter vormloze klynpoelen en -dobben voor, die stellig anders ontstaan zijn.

Een veencomplex werd later omkaad, gedeeltelijk drooggemalen en daarna uitgebaggerd. Dit leverde zgn. baggelaar of baelder (turfsoort). Ook zo ontstonden petten (hellen) met zetwallen (of -hagen of stripen).

Te Oudehaske kwamen 1751 de eerste veengravers uit Giethoorn; met ijzeren beugels en netten haalden zij de ‘klyn’ tot op het zand weg. Reeds 1756 dreigde de rijweg te Oudehaske verloren te gaan. De land vernieling roofde met goed grasland een bestaansbron (zie Lawei, Leidijk, Leijen). De grondeigenaars hadden tijdens de F. wel inkomen, maar er bleef arm volk in een arme streek achter. Jhr. J.

Vegelin v. Claerbergen e.a. signaleerden dit gevaar reeds in 1756. Er is veel over geschreven. De Staten lieten in 1767 de zaak op haar beloop. Pas 17.2.1819 werd elke F. zonder vergunning verboden. Ged.

Staten moesten de koning over verdere maatregelen inlichten. De Fr. verveners stoorden zich niet aan het verbod. Een nieuw K.B. van 7.9.1822 had bescherming van wegen en dijken ten doel, en eiste in principe al slikgeld en armengeld. Jhr. E. de la Coste werd naar Frl. gezonden; hij verdeelde de grietenijen waar verveend werd in vier klassen, wees veendistricten aan, waaruit enige veenpolders zijn ontstaan, regelde slik- en armengelden. Later kwam er een polderreglement van Prov.

Staten. Deze bevestigden de diverse maatregelen, sedert 1819 genomen, in het reglement op de lage V.en in de prov. Frl. van 1849: geen lage F. zonder vergunning ; waarborgen voor latere bepoldering en droogmaking; bescherming van dijken en wegen. Armengeld werd niet genoemd. Dit is echter in de veenpolders tot 1925 geheven, doordat afzonderlijke bepalingen der veenpolders van kracht bleven.

Van de ii veenpolders zijn alleen De Deelen nog in V. In de veenpolder Delfstrahuizen zijn drooglegging, het in cultuur brengen en wegenaanleg niet voltooid. De overige veenpolders onderscheiden zich alleen van andere waterschappen door verschillen in bodemhoogte en maalpeil, oude kanalen en sluizen, slik- en armengeldfondsen en afwijkende bestuursinrichting: weinig invloed van ingelanden. Wordt nog thans vergunning tot V. aangevraagd, dan eisen Ged. Staten slikgeld, dat in een gem. fonds komt (beheerd onder toezicht van Ged. Staten).

Na drooglegging en het in cultuur brengen ontvangt de aanvrager het slikgeld terug, volgens daarvan aangelegde slikgeldregisters. Dit gebeurt nog in De Deelen en Delfstrahuizen. Elders is het slikgeld geheel of gedeeltelijk gebruikt voor polderwerken of behoort het aan gezamenlijke ingelanden. Waar nog armengeldfondsen zijn, beheerd door gemeente- of polderbestuur, komt de jaarlijkse opbrengst aan de armen.

M., s. J. v. d.; s., A. Zie: W. W. Wichers Wierdsma, De Gesch. van het administratief toezicht op de lage V.en (Leiden 1885); Reglement op de Lage V.en buiten de Veenpolders. Prov. blad, nr. 168 (1932), gewijzigd nr. 30 (I937); A. Schrijver, Overzicht Fr. Waterstaatswetgeving (1944); B. Oosten, Een veenpolderbevolking (1947); Rijkswaterstaat, Beschrijving prov. Frl. (1948); Wouda, Afwatering; Leeuw. Cour. (20.11.1953); F. J. de Boer, Skiednis fan de Lege Feanterij yn

Opsterlân en Smellingerlân, Wâlderige nr. 1 (1954); J. Visser, Inventaris Opsterlandse Veencompagnie (1957).