Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

TIETJERKSTERADEEL

betekenis & definitie

(Fr.: Tietsjerksteradiel). Gem. in het oosten der prov. en vroeger achtste grietenij van Oostergo.

De naam is niet afgeleid van de tegenwoordige hoofdplaats, doch van het dorp Tietjerk, en komt in 1392 voor als Thiatzerkera en in 1453 als Tyattzerkeradeel.Tot de gem. behoren, naast de hoofdplaats Bergum, 15 zgn. buitendorpen: Eernewoude, Eestrum, Garijp, Giekerk, Hardegarijp, Molenend, Noordbergum, Oenkerk, Oostermeer, Oudkerk, Rijperkerk, Suameer, Suawoude, Tietjerk, Wyns. WAPEN:’IS gevierendeeld. Het eerste van lazuur, beladen met een schepnet en een zeissen, geplaatst als een Sint Andrieskruis. Het tweede van zilver, beladen met een groene Koornplant. Het derde mede van zilver, beladen met drie bomen van sijnople. Het vierde van Keel, beladen met een zwarten Hoorn. Het schild gedekt met een goude Kroon.’ Aldus de officiële omschrijving (-> Grietenij wapens).

De gemeentevlag is driebanig: boven en beneden een witte baan, de middelste van gelijke breedte, doch weer onderverdeeld in vijf banen, om en om rood en wit. Over alles heen een zwarte jachthoorn, voorzien van geel beslag en koord.

BEVOLKING. Sinds 1714 was de loop van de totale bevolking deze: 1714 4825 inw.; 1744 5417; 1829 7346; 1859 10498; 1920 15422; 1.1.1958 19194 inw. Sedert 1714 dus verviervoudigd.

TAAL. Blijkens een in 1955 gehouden enquête zijn er 98 pct. Fr. sprekende schoolkinderen.

KERKELIJK EN POLITIEK LEVEN. In 1947: Ned. herv. 50,3 pct., geref. godsd. 35,5 pct., doopsgez. 2 pct., r.k. 0,3 pet, niet tot een kerk behorend 9,2 pct. Kamerverkiezingen 1956: P.v.d.A. 35,3 pct., C.H.U.

20,5 pct., K.V.P. 0,7 pct., A.R.P. 32 pct., V.V.D. 7 pct. en C.P.N. 1,2 pct. van het totaal aantal geldige stemmen. De gemeenteraad telt 17 leden, van wie 6 A.R.P., 4 C.H.U., 5 P.v.d.A., 2 V.V.D. (1958).

VORM EN LIGGING. De gem. heeft een min of meer driehoekige vorm en op enkele plaatsen in het westen natuurlijke grenzen van de brug in de Canterlandseweg zuidwaarts langs de Murk, Ouddeel, Langdeel, Langemeer tot Nieuw Altenburg. De opp. is 15 629 ha.

HOOGTE VAN DE BODEM EN AFWATERING. Rees overal het water tot N.A.P., dan zou T. voor meer dan de helft blank staan. Droog zouden blijven:

a. in het zuiden een soort schiereiland in Z. O. richting verbonden met Smallingerland, aldus te omgrenzen: weg SuameerOostermeer tot Tikesloot, Tikesloot tot Leijen, Leijen-Zusterweg en -vaart tot Iniaheide, Iniaheide tot Siegerswolde, Siegerswoldetot driesprong Wartena/Eemewoude/Garijp, Hogeweg van Garijp tot Suameer. Hoogste punt ten zuiden van Harste onder Suameer ca. + 4,5 m N.A.P.
b. in het oosten het gebied van Eestrum (hoogste punt + 3,7 m op les) tot Oostermeer (hoogste punt ca. + 3,4 m Hoogzand), in aansluiting op het plateau van Achtkarspelen, behalve de oeverlanden langs Bergumermeer.
c. een vrijliggend Bergumereiland, begrensd door Bergumermeer, Groningervaart, Kromme Ee, Langelaan, Zomerweg tot Hardegarijp, spoorlijn tot Kuikhome, Kuikhornstervaart tot Bergumermeer. Hoogste punt ten O. van Ritskelaan ca. + 3 m N.A.P.
d. Trynwouden, ongeveer te begrenzen door weg Giekerk-Oenkerk-Oudkerk, lijn Healburd-Roodkerk, Roodkerk-vlasfabriek Molenend, Vlasfabriek-zuivelfabriek Trynwalden’, Zuivelfabriek-Ned. herv. kerk Giekerk.
e. het complex Rijperkerk-Nijland.
f. enkele kleinere bewoonde ‘eilandjes’: Kleine Geest,Toutenburg,Tietjerk, Suawoude, Gaastmaburen, Eernewoude. In het uiterste noordwesten Wyns en Bartlehiem op de klei. De twee hoofdrichtingen in de waterlozing zijn westen en noordoosten. Het Bergumermeer, verzamelbekken te midden van hoge gronden, beschikte vanouds over één natuurlijke uitlaat in W. richting: de Wijde Ee, doch later ook in N. richting naar Dokkumer Nieuwe Zijlen via Kuikhornstervaart en Zwemmer. In het westen was en is de Murk de natuurlijke afvoerweg in N.O. richting, eveneens naar Dokkumer Nieuwe Zijlen.

De belangrijkste waterschappen en polders zijn: Het Buitenveld, Eernewoude, Drogeham. Eestrum, Giekerker-Oenkerkerpolder, De Olifant, Oostermeer, De Putten, Het Suawoudsterveld, Tietjerk, Het Stoekveld.

GRONDSOORTEN. De bodem van bovengenoemde zandeilanden bestaat overwegend uit dekzand, in de lagere gebieden uit laagveen, met uitzondering van een kleigebied in het noordwesten (bij Wyns), ten oosten waarvan weer een overgangszone met laagveen ligt in de richting Trynwouden.

GEBRUIK VAN DE BODEM. Het verschil in hoogteligging en grondsoort bepaalt mede het gebruik. Soms kreeg het een andere bestemming of onderging het verbetering. Met uitzondering van Wyns en Oudkerk werd vroeger nl. in alle dorpsgebieden op grotere of kleinere schaal de laagveenderij uitgeoefend. Ze liet in Eernewoude een uitgestrekt plassengebied achter, dat viswater en recreatiegebied werd. Het grote Buitenveld daarentegen ging op den duur weer een overvloedig grasgewas leveren aan de melkveehouderij rondom.

Na drooglegging en verbetering kreeg de grond een hogere waarde dan vóór de vervening, toen hij vermoedelijk alleen uit blauwgraslanden bestond. Landbouwkundig stond tegenover verlies ook winst.

In de laagveengebieden vindt men uitsluitend grasland, evenals in de kleihoek in het noordwesten. Ook op de zandgrond overweegt de veeteelt sterk: in de loop van een eeuw is hier het landbouwareaal ten minste 80 pct. in omvang teruggelopen. Het gebruik van de bodem was in 1956 aldus (cijfers C.B.S.): akkerbouw 322 ha, gras 12302 ha, tuinbouwgewassen volle grond 100 ha, glas 2 ha.

De veestapel omvatte 24786 runderen, 1446 paarden, 3136 schapen, 3030 varkens, 67962 hoenders. De groei van de bevolking in haar onderdelen, de dorpen, is zeer ongelijkmatig geweest, waarvan verbeterde of verminderde bestaansmogelijkheden de oorzaak waren. Een voorbeeld: 1744 OenkerkMolenend 382 inw., Oostenneer 1013 inw.; 1957 Oenkerk-Molenend 1500inw.,Oostermeer 1306 inw.; Oostermeerini744noginhethoogtij van de verveningen, bleef na afloop van deze in de groei hangen. Oenkerk-Molenend groeide door meer bestaansmogelijkheden: koemelkerij, bedijkingswerk, ontginning, vlasindustrie, veel sneller.

Op een totale beroepsbevolking in 1947 van 6627 waren er in de landbouw werkzaam 3077. Relatief is nog altijd het grootste deel van de bevolking in deze bedrijfstak werkzaam, doch absoluut niet meer. Er zal sedert 1947 nog een verschuiving ten ongunste van de landbouw zijn opgetreden, daar het vertrekoverschot tussen 1947-55 2235 personen bedroeg, terwijl de industriële bedrijvigheid, o.a. in Bergum, in deze periode toenam. Er werken thans 493 man in industriële bedrijven met meer dan tien man personeel. GESCHIEDENIS. Tot de 11de eeuw heerst nog veel onzekerheid omtrent de geschiedenis van N.O.-Frl. in het algemeen en T. in het bijzonder. Op grond van vondsten (stenen werktuigjes enz.) mag misschien worden aangenomen, dat de streek rond Bergumermeer in T. het langst bewoond is geweest, wrsch. ononderbroken van de laatste ijstijd af. In 945 n.C. horen wij voor het eerst van het bestaan van Wyns in het eigendomsregister van Fulda en in 1086 van een graafschap Oostergo.

Van die tijd af is de geschiedenis van Oostergo tevens die van T.: strijd tegen het water in de eerste plaats, die tot samenwerking dwong en de grietmannen de naam komt in 1242 voor het eerst in de bronnen voor — in Wyns deed samenkomen. De eerste stenen kerkgebouwen verrezen; Bergum kreeg zijn Barraconvent. Mogelijk hoorde het deel van T. ten oosten van Bergumermeer tot het bisdom Munster, waaronder Achtkarspelen ressorteerde, en liep de grens door het Bergumermeer. Roerige tijden volgden ook in de politiek: strijd tussen Schieringers en Vetkopers, waarin T. de laatste partij aanhing. 1524 bracht de vestiging van een centraal gezag in Frl.; na 1580 ging heel T. tot de reformatie over. Aan de geestelijke en cultuurtechnische arbeid van de kloosters kwam een einde. Hoewel Oostergo in rangorde het eerste landschap bleef, bepaalden de Fr. Staten gezamenlijk tot 1795 het beleid; na 1848 gem., rijk en prov.

Y., Y. N.

Zie: H. v. Rollema, Wandelingen van mijnen oudoom (1841); I. H. xxii (1940), 126-128, 148; B. R. Veltman, Oostermeer (1924); A. Vondeling, Eat oer it tal biwenners (1942); M.

P. v. Buijtenen, De Leppa (1944); D. J. Cuipers, Bijdragen tot de rechtsgesch. van de gemene dorpsgronden in Oostergo (1949); Reg. Leeuw. Cour., 58.