a. al voor 1500 aanduiding van de geheel of gedeeltelijk van het hoogveenpakket ontdane ondergrond, vroeger onderscheiden in rauwe en toegemaakte L.
In Ooststellingwerf (langs de Haulerwijk) verstaat men onder L. bet stuk tot cultuurgrond gemaakte dalgrond tussen twee wijken. Met de Fr. turfgravers is het woord doorgedrongen in het Gronings Westerkwartier en in het aangrenzende Drentse gebied (zie Vervening). Ook algemener: laagland waar een waterloop (leije) doorloopt. Zo: Oude Leije, Leije bij Oppenhuizen.
Zie: Fr. Plaknammen x (1949), 59; EarebondelO. Postma (1958).
b. meer in O.-Frl., op de grens van Smallingerland en Tietjerksteradeel (ca. 300 ha). Ligt omringd door hoge zandgronden in een komvormige laagte, waarin zich veen had gevormd dat in twee etappen is vergraven, nl. vóór 1700 het veen boven de grondwaterspiegel, in de 18de eeuw het resterende. Buiten de vaargeul is de L. slechts 1 m diep; de plas heeft daardoor rijke plantengroei, vooral in het noordwesten. Botanisch, ornithologisch en landschappelijk belangrijk (natuurmonument). Ook voor de recreatie is de
L. van grote betekenis.
Zie: J. T. de Jager, It lijen yn’e Leijen (Assen 1944).