Derde periode van het Pleistoceen, van na de middelste (Saale-Riss-)ijstijd. Op het hoogtepunt van het Saale-ijs sloten de Scandinavische en de Britse ijskap over de Noordzee aaneen, en lag deze (door het zoveel lagere zeeniveau) droog.
Toen het ijs zich terugtrok steeg het zeeniveau zo, dat een deel van Frl. in het Saale-Weichsel-interglaciaal onder water stond (de Eemzee, naar de Eem bij Amersfoort). Pollendiagrammen (zie Pollenanalyse) uit die tijd spreken van een klimaat, wrsch. iets zachter dan het onze.
Eik, linde en iep waren de belangrijkste loofbomen.In de laatste Weichsel-ijstijd kwam het ijs niet over de Elbe, maar flora, fauna en afzettingen in het toenmalige Frl. wijzen op een koud klimaat. Afgezien van zachtere perioden (zie hierna) zal Frl. vrijwel boomloos, een soort toendra, geweest zijn. In het zgn. laat-glaciaal werd het klimaat beter, maar met onderbrekingen, zodat perioden van toendravegetatie toen afwisselden met die van bossen (vooral berken en dennen). De zachtere perioden waren vooral de Bollingen de Allerodfase. Nu heeft men langs andere weg (door radioactieve koolstof) hiervan de absolute ouderdom kunnen bepalen. Uit de ijstijd kent men dekzand in lagen door de wind gelijkmatig over uitgestrekte gebieden afgezet.
Er is duidelijk onderscheiden oud en jong dekzand. Het oude is gewoonlijk fijnkorrelig, bevat meerlemige laagjes, en is wrsch. over grote afstand (door noordwestenwind uit de droogliggende Noordzee?) aangevoerd. Het jonge dekzand is minder fijn, bevat soms fijne grindsnoertjes en is wrsch. van dichterbij. De grens ligt vermoedelijk in de Bollingfase,door meerbegroeiing. In het jonge dekzand is de Allerodfase vaak als een onderbreking te herkennen, nl. door een dekzandlaag met houtskoolfragmentjes (de Usselo-laag). Het meeste fijne zand dat in O.- en Z.O.-Frl. aan of vlak onder de opp. ligt, is dekzand uit de laatste ijstijd. In de koude fasen was het grondwater permanent bevroren, maar in de zomermaanden ontdooide de bovenlaag; deze was, ook al door het smelten van de sneeuw, met water verzadigd en vloeide waar het land niet volkomen vlak was als een dikke brij bij de helling neer.
Het is duidelijk dat hierdoor de min of meer horizontaal afgezette lagen verfrommeld en dooreengekneed werden (solifluctie). Zulke vervormingen in de grond onder invloed van het koude klimaat vat men samen onder de naam kryoturbatie. Deze is ook uit oudere ijstijden bekend. Vorstspleten horen er ook bij. De kryoturbatie kan dus best van jongere tijd zijn dan de laag waarin ze werkt, als deze maar niet te diep lag. Op de gematigd subarctische Allerodfase volgt weer een koelere subarctische periode met een open parklandschap, dat de bossen vervangt.
Pas hierna wordt de groei van bos (eerst weer berken en dennen) definitief mogelijk. Hier (ca. 8000 v.C.) stelt men gewoonlijk de grens tussen de laatste ijstijd (dus van het Pleistoceen) en het Holoceen. De pollendiagrammen tonen bij deze overgang een snelle relatieve toeneming van de boompollen. BR., A.