Deze sporeplanten op allerlei plaatsen, bijv. op grond, op stenen, aan palen, op boomschors, in het water. Op kleigrond en aan de kust met zilt of brak water in het algemeen weinig M.
In de lage veengebieden van Midden-Frl. enkele soorten van het geslacht Sphagnum, veenmos, verder vele verlandings-M. en bijv. in het Princehof bronmos, geheel ondergedoken aan oude boomtakken, gemakkelijk te herkennen aan de drie rijen donkergroene bladen.De meeste M. in de Wouden en Gaasterland (bossen, hoogveen, heide). Als hoogveenvormer treden enkele soorten Sphagnum op, o.a. S. papillosum. Deze heeft zoveel veen gevormd, dat turfstrooisel uit het Fochtelerveen haast helemaal uit half vergane blaadjes van veenmos bestaat. Een andere veenvormer is haarmos. Haar-M. ook in het bos en in zandverstuivingen.
Hier zijn het de eerste planten, die het stuivende zand vastleggen, vooral het ruige haarmos. In de laatste tijd gaat hieraan het Noorse mos vooraf. Dit is het eerst in Nederland in de duinen te Bakkeveen gevonden (in 1927) en heeft zich sedert over het Drentse district snel uitgebreid. In de bossen kunnen we hele stukken bodem met M. bedekt vinden. Dit zijn dan gewoonlijk horizontaal groeiende, sterk vertakte blad-M., als bronsmos en klauwtjesmos. Ook rechtopgroeiende, onvertakte gaffeltand en haarmossoorten groeien in de bossen.
Op de bomen weer andere soorten en ook lever-M., zoals het donkere Frullania. De lever-M. op de bodem zijn zo klein, dat een leek ze zelden ziet. De thalleuze lever-M. op moerassige plaatsen zijn groter. Wanden van greppels kunnen geheel bekleed zijn met moeraslevermos, dat in apr. binnen een week de zwarte sporedoosjes op een dunne witte steel omhoogbrengt. Het bekendste thalleuze levermos is het parapluutjemos, waar de geslachtsorganen op schermvormige uitgroeiingen zitten, de antheridiën bovenop schijf vormige parapluutjes, de archegoniën en later de sporedoosjes aan de onderkant van radiaal ingesneden vrouwelijke parapluutjes, die steeds op aparte planten voorkomen. Zie: Ree.
Trav. Bot. Neerl. Vol.xxvi (1928).