Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

HEIDE

betekenis & definitie

Woord komt nog in vele plaats- en landnamen voor, een bewijs dat er vroeger veel meer H. geweest is. ‘Heidtsjer’ (H.-bewoner) was vrijwel synoniem met armoedzaaier. H. betekende oorspronkelijk 'wild, niet bebouwd land’ (vgl.

H.n-schap bij Workum en Grouw, de H. te Lutkewierum).Zie: Fr. Plaknammen II, 60-62; Moerman, 95.

Heideboender, zie Hanskrobber.

Heidebrem (Fr.: brem). Plant. Kruip- en stekelbrem in H. -flora en resten daarvan. Verfbrem in duinen op Ameland en Terschelling, zie Brem.

Heidedorpen. Dorpen, ontstaan op de H. (dus vrijwel alle dorpen op het zand). Vooral de arbeidersdorpen in de Wouden, waar de ‘heidtsjers’ woonden. Heideflora. J. J. Bruinsma geeft in zijn boek Flora Frisica (1840) een beschrijving van de flora van de

H., met als voorbeeld vooral de Bergumerheide en die bij Zwaagwesteinde. Van deze H.-velden is vrijwel niets over, ook verder Z. zijn de -H-velden in snel tempo verdwenen. Grote stukken H. nog in de omgeving van. Bakkeveen en het hoogveen van Fochtelo. Elders worden kleine stukken gespaard; ook op de eilanden is H.

De droge H.-velden zijn gekenmerkt door struik-H. (soms veel kraai-H.), H.-breinsoorten, rozekransje,borstelgras, schapegras, veel mossen en korstmossen; duivelsnaaigaren in Frl. weinig op H.. Op een enkele plaats in droge H. wolfsklauwsoorten. Is een H.-veld aan zijn lot overgelaten, dan verschijnt opslag van berk en den.

Op iets vochtiger H.-velden groeit pijpestrootje, dop-H., zonnedauw, trekrus, veebies, een enkele maal nog beenbreek, langs plasjes eenarig wollegras, veenpluis, klokjesgentiaan, snavelbies, veenbes, lavendel-

H., moeraswolfsklauw. Hier en daar (bijv. bij Ureterp) terreintjes met vrij veel orchideeën, boskartelblad, vleugeltjesbloem, wolverlei. Op plaatsen waar de
H.-velden lang verdwenen zijn, handhaven zich op overhoekjes en in wallen kenmerkende soorten. Merkwaardig is de reeds door D. Meese vermelde zeeweegbree op H. bij Zwaagwesteinde. Nog staat deze plant in JT.-restantjes in de Broekpollen bij Akkerwoude. Op de bodem van drooggelopen plasjes vaak begroeiing van merkwaardige kleine plantjes: oeverkruid, moerasrus, dwergvlas, soms grondster, die ook graag op open zandpaden in dit terrein groeit.

Heideschapen (Fr.: drinten). Kleine, langgestaarte schapen, vroeger in de Wouden gehouden om de mest. Een woudboer had een 20 tot 250 IT.-schapen, overdag met de kudden van anderen o.l.v. een ‘skeper’ op de H., ’s nachts in de schaapskooi (Fr.: skiephok) om er de mest te deponeren, die, gemengd met plaggen, over de bouwlanden werd gebracht. Vóór 1880 liet men de schapen ’s nachts ook wel in de boekweitstoppel om het land voor de winterrogge te bemesten. Schapemest heette beter dan koemest. Behalve het voedsel van de H. kregen de schapen stro en, in het voorjaar, raapkoeken.

Men hield ze niet om de melk (daarvoor waren ook in de Wouden Fr. melkschapen), maar de wol telde wel mee. Het wassen van de wol, enkele dagen vóór het scheren, gebeurde op het lijf van de dieren, in een dobbe. Oude schapen verkocht men naar de klei voor vetweiden. Met de kunstmest en de ontginning zijn de ff.-schapen uit Frl. verdwenen.

Zie: E. Allershof, Landhuishoudkundige beschrijving van de Kantons Bergum en Beetsterzwaag (1880).