Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

DEKEN

betekenis & definitie

(decanus),

a. hoofd van een kapittel in geestelijke zaken;
b. geestelijke, meestal een pastoor, in de M.E. belast met de installatie van pastoors, met visitatie en zeend in een dekenaat. In vele opzichten tussenpersoon tussen bisschop en geestelijkheid. In schrikkeljaren werd hij aangesteld door de bisschop (en heette dan provisor in zijn functie van rechter), anders door de aartsdiaken. De D. trad ook op als notaris. In het Fr. deel van het bisdom Munster heette de D. proost; meestal was hij een leek.

In de 17de eeuw werd de titel D. vervangen door die van aartspriester en werd de taak omvangrijker. Sinds 1853 betekent de D. weer minder; hij oefent toezicht uit, verricht de installaties en treedt op als tussenpersoon.

Zie: W. Nolet en P. C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de M.E. (Amsterdam 1951), 296-308; M. P. van Buijtenen, De grondslag van de Fr. vrijheid (Assen 1953), 169-174.