Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Houten pakhuizen

betekenis & definitie

Door de eeuwen heen is de houtbouw karakteristiek voor de Zaanstreek geweest. De balken uit verscheidene andere gebieden (zie: →Houthandel) werden in de Zaanstreek (en in mindere mate in Amsterdam) verzaagd tot timmerhout.

Huizen, molens en pakhuizen in de Zaanstreek zelf werden geheel van hout gebouwd (zie: →Houtskeletbouw). In vergelijking met steen was hout als bouwmateriaal licht van gewicht; voor het drassige veengebied langs de Zaan was dat ideaal (zie ook: →heifunderingen). Met de opkomst van de Zaanse handel en de Zaanse windmolens, namen ook de pakhuizen in aantal toe.De molens hadden over het algemeen zelf pakhuizen, die tegen het onder-achtkant waren aangebouwd. Ook losse pakhuizen, niet direct tegen een molen aan, werden veelvuldig gebouwd. Hierin waren de zogenoemde veembedrijven ondergebracht. De pakhuizen stonden, in verband met het vervoer, vrijwel altijd direct aan het water; ze kwamen voor op beide oevers langs de Zaan en langs vaarten en sloten in de polders. Aangezien de pakhuizen sterk op elkaar leken en de schippers de verschillende pakhuizen toch uit elkaar moesten houden kreeg ieder pakhuis een naambord aan de waterkant. Pakhuizen kregen de meest uiteenlopende namen, bijvoorbeeld van dieren, vogels, bloemen, bomen, binnen- en buitenlandse steden, beroepen, etcetera.

Pakhuistypen In de Zaanse pakhuizen werden uiteenlopende produkten opgeslagen. De meest voorkomende produkten worden opgesomd in het pakhuisboek van 1905: verfwaren, verfhout, krijt, granen, zaden, lijnmeel, lijnkoeken, oliën, maïs, gort, rijst, specerijen, bonen, erwten, fourage-artikelen, cacaobonen, cacao, chocolade, cacaoschillen, cacao-afval, papier, brandstoffen (briketten en dergelijke), kaas, boter, eieren, zeep, kurk, tabak, stijfsel, houtwol, zeegras, hennep, zeildoek en garens (vooral in Krommenie), kisten, houtwaren, touwwerken, lege zakken, behangselpapier, klompen, geperst hooi, oude weefgetouwen enzovoort.

Een enkele keer onderging een pakhuis een functieverandering en werd het omgebouwd tot bedrijfsruimte. Soms ook werden pakhuizen gecombineerd gebruikt als opslag- en werkruimte, opslag- en woonruimte, of opslag- en kantoorruimte. Pakhuizen waren dikwijls gebouwd voor de opslag van één specifiek produkt. Met de bouw van het p,akhuis werd hier rekening mee gehouden, aangezien de speciale voorzieningen voor elk produkt anders waren. Hierdoor is de volgende indeling naar pakhuistypen te maken: zaadpakhuis, oliebakhuis, kaaspakhuis, eierpakhuis, stijfselpakhuis, papierpakhuis. De houtloods (als laatste besproken) kan eigenlijk niet als een pakhuis worden beschouwd, ofschoon er wel een op de molens bewerkt produkt werd opgeslagen.

In een zaadpakhuis waren de begane grond en de verdieping(en) mgedeeld in vakken, de zogenoemde 'zaadkasten'. Tussen alle stijlen waren schotten geplaatst. De zo verkregen kasten werden aan de looppadzijde afgesloten met een luik. Het looppad bevond zich over het algemeen in het midden, in de lengterichting van het pand. De schotten waren uit losse planken gebouwd, die tussen twee op de stijlen geplaatste latten werden geschoven. en waren dus wegneembaar. Zo kon ook de hoogte van iedere zaadkast worden gewijzigd.

In de verdiepingsvloeren bevonden zich kleine openingen, die met een houten schuif konden worden afgesloten. Door deze openingen kon men het zaad naar een lagere verdieping laten ‘stromen’.

Het zaad moest droog, donker en koel worden opgeslagen. De zaadpakhuizen hadden geen ramen, want zonlicht mocht niet naar binnen vallen. Om de ruimte zo koel mogelijk te houden werd soms aan de binnenkant van de houten weeg een stenen muur gemetseld. Kiemen werd voorkomen door het zaad regelmatig te keren. In de laatste zaadkast, aan het einde van de schuur sloeg men daarom geen zaad op, zodat men de volle kast naar de lege kon overscheppen. Een pakhuis waar olie werd opgeslagen werd een oliebakhuis genoemd.

In een bakhuis waren verscheidene gemetselde oliebakken of oliekelders. De van de molens afkomstige olie werd hierin bewaard. De oliebakken bevonden zich in de grond, onder de begane grondvloer. Het leegpompen van de bakken gebeurde met behulp van houten pompen, die met hun voet op de bodem van de kelder rustten.

De gehele ruimte in een kaaspakhuis was voorzien van dicht boven elkaar bevestigde planken, waarop de kazen werden neergelegd. Tussen deze stellingen waren looppaden uitgespaard, zodat men de kazen gemakkelijk kon keren.

Evenals de bakhuizen bezat een eierpakhuis grote, diepe gemetselde kelders, de zogenoemde kalkputten. Deze putten waren geheel gevuld met kalkwater. De eieren, vooral kippe- en eende-eieren konden zo maandenlang worden bewaard. Eierpakhuizen werden vooral de Waterlandse kant op gevonden. De meeste stonden in Landsmeer, waar er een paar bewaard zijn gebleven.

Stijfselpakhuizen kwamen in de Zaanstreek veelvuldig voor. Hier werden blokken stijfsel opgeslagen. Een stijfselpakhuis bezat, afwijkend van de meeste pakhuizen, grote luiken die geheel opengezet konden worden. Bij het drogen van stijfsel waren licht en lucht onontbeerlijk. De luiken waren dikwijls tweedelig.

Een papierpakhuis werd ook wel een droogschuur genoemd. Hier werden de in de papiermolens vervaardigde, nog vochtige, vellen papier te drogen gehangen. In de schuur, die dikwijls met de molen was verbonden, waren op onderling verschillende afstanden vijgetouwen gespannen, waar de vellen papier overheen werden gehangen. De zijwanden van de schuur zaten vol met luiken, die allemaal open konden worden gezet. Zodoende had de wind vrij spel in de pakhuizen. Na het drogen werden de vellen papier verpakt tot balen. Deze sloeg men op in speciaal daartoe mgerichte papierpakhuizen, of in de molens zelf.

Een houtloods kan eigenlijk niet als een pakhuis worden gekarakteriseerd. Weliswaar werd er een molenprodukt in opgeslagen, en weliswaar kwam de constructie van houtloodsen overeen met die van gewone pakhuizen, maar een houtloods bezat geen vloeren, geen zijwanden en ook geen dakhout; een houtloods was opgebouwd uit spanten en gordingen, en was af gedekt met pannen. De stabiliteit in dwarsrichting kwam tot stand door middel van korbelen en die in de langsrichting door middel van windverbanden tussen de spanten onderling. Bij elke zaagmolen was een houtloods te vinden; het hout werd er in opgeslagen op een wijze die natuurlijke droging mogelijk maakte.

Ir. C. Hoope, b.i.