Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Houtskeletbouw

betekenis & definitie

Samenvattende benaming voor de bouwconstructies, die ook in de Zaanstreek zijn toegepast van de 16e/17e eeuw tot en met de 19e eeuw.

De bouwwijze die met houtskeletbouw wordt aangeduid, ontwikkelde zich uit het vroegste bouwen van onderkomens voor mens en dier. Een houtskelet bestaat uit een aantal achter elkaar geplaatste gebinten. Deze gebinten zijn samengesteld uit stijlen, balken, korbelen en sleutelstukken. De gebinten werden op een muurplaat op de gemetselde voeting geplaatst. Aan de bovenzijde werden ze aan elkaar gekoppeld door een houten balk of wurmt in de lengterichting van het gebouw of huis. Daarop werden de kapgebinten of de spanten geplaatst.

Een aantal in dit artikel gebruikte begrippen wordt in de marge verklaard. Zie ook het verwijstableau bij: →Bouwen in de Zaanstreek.

1. Geveldichtingen
1.1. Inleiding

Het gevormde houten geraamte, of skelet, kende drie vormen van geveldichting, die in verschillende perioden ontstonden, zich in verschillende gebieden en op verschillende wijze ontwikkelden en die (elkaar ook in de tijd overlappend) werden en bleven toegepast. Bouwconstructies werden het meest bepaald door de voorhanden zijnde of de verkrijgbare, in te voeren, materiaalsoorten.

1.2. Vakwerkgevels

De vakwerkgevels ontstonden in de opkomende steden. De vakken van de gevels en wanden werden gevormd door het plaatsen van tussenstijlen en tussenregels in de ruimte tussen de skeletstijlen. De vakken werden op verschillende manieren dichtgemaakt. De dichtingswijze hield verband met de eisen die in de loop der tijd aan de mechanische sterkte, de duurzaamheid, de brandveiligheid en het uiterlijk werden gesteld. De oudste geveldichting, afkomstig uit de nog vroegere tijd van de vlechtwerkwanden, is die waarbij een vlechtwerk van takken en tenen aan weerszijden met leem, mest en dergelijke werd dichtgesmeerd. In de Zaanstreek werd deze geveldichting tot en met de 16e eeuw toegepast; elders, bijvoorbeeld in Oost-Nederland en Zuid-Limburg nog tot in de 19e eeuw.

In de 14e eeuw ontstonden in de steden de met houten plankjes gevulde of beklede vakwerken. Het aanbrengen was eenvoudiger en de levensduur ervan was groter en het resultaat meestal fraaier. De vulling van vakwerken van stadshuizen met baksteen dateert uit dezelfde periode. De benodigde baksteen moest in de naaste omgeving verkrijgbaar zijn (geproduceerd worden).

1.3. Houten gevels (houtbouw)

De geheel houten gevels en wanden van de houtbouw ontstonden in de tweede helft van de 16e eeuw. De met de hand gezaagde planken hadden een beperkte lengte (verdiepingshoogte). Ze werden verticaal aangebracht. Vergeleken met de geleemde gevels waren deze houten gevels duurder.

In de steden werden voornamelijk de gevels aan de straatzijde met hout bekleed. Door de komst van de windhoutzaagmolens omstreeks 1600 werd het mogelijk om langere planken van naaldhoutstammen te zagen. Deze werden horizontaal aangebracht. De dakpansgewijze aangebrachte planken noemde men een ‘getrapte weeg'. In de tweede helft van de 18e eeuw werden ze vlak tegen de skeletstijlen getimmerd, met een messing en groef met rabat. Aan de voorgevels van de huizen werden ze nog steeds verticaal aangebracht. Successievelijk werden houten gevels in de steden wegens brandgevaar verboden.

1.4. Stenen gevels

De derde manier om de gevels van een skeletbouw te dichten was het metselen van halfsteens bekledingsmuren langs of tussen de stijlen. Men begon hiermee in de 16e eeuw. Naarmate de muren dikker werden, eerst bij de duurdere huizen en openbare gebouwen, werd het houtskelet overbodig en volstond men met het leggen van balklagen op deze muren.

2. Houten huizen en gebouwen
2.1. Padenstructuur

Tot aan de 17e eeuw was de Zaanstreek een agrarisch gebied. Op de langs de Zaan aangelegde lage dijken en de wegsloten kwamen de vele, ongeveer oost-west lopende, kavelsloten uit. Ze omsloten even zovele smalle kavels land of vennen. Door het plaatsen van de windmolens in het veld ten oosten en ten westen van de Zaan in de 17e eeuw, ontwikkelden zich de paden die de molens bereikbaar maakten en waarlangs, na verkaveling van de vennen, huizen werden gebouwd. Alleen in de omgeving van de Dam en de Oostzijderkerk ontstond de aanzet van een stadsbebouwing. De meeste paden met hun padsloten werden sinds de 19e eeuw successievelijk veranderd in straten, waardoor deze oorspronkelijke opzet bijna geheel verloren is gegaan.

2.2. Ontwikkeling van de huizen

De veranderingen (aan het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw) van een agrarische naar een industriële samenleving voltrok zich in een betrekkelijk kort tijdsbestek.

Ook wat betreft het gebruik en de indeling van de huizen veranderde er daardoor veel. Voorheen waren wonen en werken in hetzelfde gebouw ondergebracht, maar na 1600 werd het werk steeds meer elders, in molens en pakhuizen, uitgevoerd.

Ook bij de boerderijen in deze streek (en elders) werden wonen en werken duidelijker gescheiden en ontstonden de langhuisstolpen. Uiteraard was het weglaten van het werkvertrek (voorhuis) in een woonhuis hierbij de voornaamste wijziging. Afhankelijk van de welstand van de eigenaar werden kleinere en grotere, van daglonerstot koopmanshuizen, gebouwd. De meeste huizen bezaten een aangebouwde luif, waarin de bedsteden, de kelder met opkamer of het walhuis konden zijn ondergebracht. Deze ontwikkelingen duurden tot het einde van de 17e eeuw. Door invloeden van buiten (stadsbebouwing) en de voortschrijdende hygiëne en technieken, kwamen er in de 18e eeuw (maar al begonnen in de tweede helft van de 17e eeuw) anders ingerichte en meer kleurrijke huizen, die meer lichtinval vroegen. De wisselende versieringen als gevolg van de veranderde bouwstijlen, brachten slechts onbelangrijke uiterlijke verschillen teweeg.

Hoewel in de 19e eeuw ook steeds vaker stenen (voor)gevels werden toegepast, werden houten huizen gebouwd totdat de woningwet deze tenslotte in 1901 geheel verbood. Na het midden van de 19e eeuw ontstond mede door de bevolkingsaanwas de volkswoningbouw, waardoor via woningbouwverenigingen betere en betaalbare woningen konden worden gebouwd.

2.3. Boerderijen en industriegebouwen

In de niet direct aan de Zaan gelegen dorpen Assendelft, Westzaan, Oostzaan, Wormer en Jisp bleef de agrarische bedrijvigheid bestaan en leverde daarmee een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de boerderijgebouwen. De in de 16e eeuw ontstane langhuisstolpen, met name in Assendelft, werden voornamelijk in de 18e eeuw grotendeels vervangen door de Noordhollandse stolpen. Kenmerkend daarbij was dat bij deze boerenhuizen de inrijdeuren ontbraken; het waren vaarboerderijen. Over het algemeen bezaten ze een pannendak. In de meeste boerderijen was een kelder aanwezig, die na de komst van de kaas- en zuivelfabrieken stelselmatig verdwenen. In de Zaandorpen waren de padboerderijen complexjes van woning, stalhuis en hooiberg, waarin over het algemeen de melkleverende en vetweidende boeren hun bedrijven uitoefenden.

Daarnaast waren er, verspreid over de dorpen, de meerzijdig ombouwde hooibergen of hooihuizen waarin een boerenbedrijf was gevestigd. Alleen in Assendelft werd van oudsher veel zuivel (kaas) gemaakt. De overige Zaanse boeren leverden hun verse melk binnen de streek of, indien bereikbaar per (roei- of zeil-)boot, dagelijks in Amsterdam, Beverwijk of Haarlem.

Ten behoeve van de (molen-)industrie werden in de 17e en de 18e eeuw zeer veel →houten pakhuizen gebouwd. Het waren eveneens houtskeletten, waarbij de gebinten veelal zwaarder waren en dichter bij elkaar geplaatst. Ze kwamen voor als zaad-, olie- en papierpakhuizen, stijfselhuizen. papierdroogloodsen en houtloodsen en maakten als zodanig een belangrijk deel uit van de Zaanse bebouwing.

De vernieuwing van de Zaanse industrie in de 19e eeuw door onder andere de komst van de stoommachine, de verbinding van de Zaan met het Noordhollands Kanaal (1849), de aanleg van de spoorlijn Zaandam-Uitgeest (1869) en van het Noordzeekanaal (1877) stelde geheel andere eisen aan de industriële bebouwing. Dankzij verbeterde funderingsmethoden (zie: →Heifunderingen) en de mogelijkheden voor het vervoer van zware materialen konden de grote stenen fabrieken en pakhuizen in de streek verrijzen, mede ook door de geheel nieuwe bouwtechnieken met (giet-)ijzeren en later betonnen constructiesystemen.

2.4. Andere houten gebouwen

Naast de woon- en pakhuizen waren er ook andere houten gebouwen of gedeeltelijk van hout en steen opgetrokken bouwwerken in de Zaanstreek, met name een aantal schuurkerken, zoals de doopsgezinde vermaningen in Westzaan, Zaandam, Krommenie. Koog en andere plaatsen. Daarnaast zijn er de oud-katholieke kerken in Zaandam en Krommenie en was er een houten rooms katholieke kerk aan het Kalf (Haaldersbroek).

Ook wees- en armenhuizen werden meestal grotendeels in houtskeletbouw gemaakt al hadden de meeste van deze bouwwerken één of meer stenen gevels. Geheel in het veel duurdere metselwerk uitgevoerd waren in de 17e en de 18e eeuw over het algemeen de openbare gebouwen als raadhuizen en de gereformeerde (thans: hervormde) kerken en een enkel woonhuis.

3. Houten constructies
3.1. Funderingen

De funderingen van de houten en stenen gebouwen in de Zaanstreek bestonden in de 17e tot en met de 19e eeuw uit twee aan twee geheide paaltjes. Voor de lichte houten huizen werden deze meestal ‘op de kleef’ geheid.

Bij de stenen gebouwen en voor de zwaardere stookplaatsen in de huizen werden de palen tot op de vaste zandlaag geheid die hier op 7.00 meter diepte ligt. Op de palen werd een brede funderingsplaat bevestigd en daarop dwarsgelegde korte planken. Bij de verdere ontwikkeling van de houten fundering, als gevolg van het steeds meer bouwen met stenen gevels, werden funderingen met kespen en schuifhouten toegepast. Sinds het begin van deze eeuw worden betonbalken aangebracht over houten palen met betonopzetters en over betonpalen. Op de houten fundering, die altijd 10 tot 20 centimeter onder de laagste waterstand moest blijven, werden de stenen voetingmuren, al dan niet met spaarbogen of pilaren gemetseld.

3.2. Gebinten

De houtskeletbouw werd vanaf de 13e tot in de 19e eeuw toegepast. In de steden is men er het eerst mee opgehouden. Het langst bleef deze constructiewijze op het platteland in de bekende houtbouwgebieden (Zaanstreek en rest Noord-Holland) in gebruik, zoals in Oost- en Zuid-Nederland de vakwerkconstructies het langst toepassing kregen.

De gebinten kunnen in twee groepen worden onderscheiden: die waarbij de stijlen geheel binnen het gebouw zijn geplaatst (hallehuizen) en die waarbij de stijlen in de buitenwand staan (zaalhuizen). Bij beide groepen konden de balken zijn aangebracht op de stijlen (dekbalkgebinten) of tussen de stijlen (tussenbalkgebinten en ankerbalkgebinten). Tot de gebinten behoren ook de vierkantconstructies van stolpboerderijen en hooibergen. In de Zaanse houten pakhuizen werden in verband met de hoge vloerbelastingen de gebinten dichter op elkaar geplaatst en soms van tussenstijlen voorzien. Gebintconstructies treffen we eveneens aan in stenen kerken, bij klokkenstoelen en torens.

De oudste gebinten werden tot in de 17e eeuw van eikenhout gemaakt, vervolgens (vanaf ongeveer 1600) hoofdzakelijk van grene- en vurenhout. Sinds de 18e eeuw werden de gebintstijlen achter een binnenschot weggewerkt: de eerder zichtbare constructiedelen, waaronder ook de korbelen, verdwenen uit het interieur.

3.3. Balklagen en vloeren

De balklaag van de begane-grondvloeren werd één a twee voeten boven het maaiveld gelegd; deze rustte op de voetingmuren en de penanten. De balklaag was samengesteld uit onderslagbalken in de lengterichting met dwars daaroverheen de vloerribben. De opkamervloertjes werden gelegd op ribben die werden gedragen door de keldermuren of door raveelbalkjes tussen de skeletstijlen. Voor de verdieping- en de zoldervloeren werden tussen de gebinten tussenbalken gelegd. De in steden veel toegepaste moer- en kinderbalkenconstructie kwam in de Zaanstreek niet voor. De vloerdelen werden tijdens de opbouw (voorlopig) aangebracht.

Ze waren door veren (later door messing en groef) met elkaar verbonden. Na verloop van een bepaalde gewenningsperiode werden de delen losgemaakt, opnieuw aangedreven en definitief vastgespijkerd.

Bij de bouw van stenen fabrieken en pakhuizen in de tweede helft van de 19e eeuw werden de zware balklagen gemaakt van Amerikaans grenenhout. Deze rustten op tussenondersteuningen van gietijzeren kolommen en balken. In de 20e eeuw deden betonconstructies en -vloeren hun intrede.

3.4. Kappen en daken

Waarschijnlijk waren de kapconstructies van de Zaanse huizen en boerderijen in de 16e eeuw nog hoofdzakelijk sporen-kappen. In het begin van de 17e eeuw werden ook kapgebinten toegepast, zowel met sporen als voor een beschoten gordingendak met pannen. Deze kapgebinten met een driehoekig topspant werden al in de loop van de 17e eeuw opgevolgd door de volledige spanten met gordingen. Rieten daken werden in de eerste helft van de 17e eeuw in de Zaanstreek verboden. De meest voorkomende dakvormen waren het zadeldak, schilddak, stolpdak en lessenaarsdak. Het gebroken dakvlak (mansardedak) en vervolgens het platte dak kwamen hier in de tweede helft van de 19e eeuw meer in gebruik.

4. Houten onderdelen
4.1. Kozijnen, ramen, luiken en deuren

De aan de Zaanse huizen in de 17e eeuw toegepaste raamkozijnen, zoals kruiskozijnen en kloosterkozijnen, waren elementen die van het bouwen in de steden werden overgenomen. Door de open bebouwingsstructuur in de Zaanstreek (in tegenstelling tot de aaneengesloten bebouwingen in de steden) werden hier ook openingen in de zijgevels gemaakt. Op enkele plaatsen in Zaandam, rondom de Dam en de Oostzijderkerk en in Jisp, was in het begin van de 17e eeuw een aaneengesloten (stedelijke) bebouwing aanwezig. Hier treffen we in de voorgevels van de huizen, onder de puibalk, een rij lichtopeningen aan over de volle breedte van de gevels. Deze werd tenslotte teruggebracht tot een eenvoudig glas-in-lood bovenlicht boven de deur. In de 18e eeuw werden ramen geplaatst in de voorgevels ter weerszijden van de voordeur.

Dit waren, evenals elders, schuiframen, die vanaf omstreeks 1690 werden toegepast. De grootte van de ruiten paste zich aan bij de mogelijkheden in de glasfabricage. De 18e en de 19e eeuw kenmerkten zich als perioden met fraaie versieringen aan en rondom de deuren, bovenlichten en raamkozijnen, in barokke, rococo en classisistische vormen. De oorspronkelijke buitenluiken werden binnenluiken, die in de kamerbetimmering werden opgenomen.

4.2. Topgevels

De driehoekige topgevel met de geschulpte windveren is een typische Zaanse variant op elders gemaakte en al in de middeleeuwen ontstane vormen. Deze windveren bleven gedurende de 17e, 18e en 19e eeuw in gebruik, naast de eveneens veel toegepaste rechte vorm ervan. Varianten treffen we aan in geheel Noord-Holland. De topgevels werden in de Zaanstreek gesierd met een getorste of →kurketrekker’-makelaar. Maar ook andere, uit een plank gezaagde, makelaarfiguren komen voor (zie: →Makelaars).

Omstreeks 1700 ontstonden hier de houten pronkgevels in de vorm van klokgevels. Gedurende de 18e en 19e eeuw werden deze pronkgevels versierd met houten lijsten, snijwerk en pilasters. Ze gelden nu als het kenmerk van de Zaanse houtbouw-architectuur, die nergens anders zo werd toegepast en in feite afkomstig is van de in steen gebeeldhouwde gevelversieringen uit de Noordnederlandse steden. De soms elders in Noord-Holland gemaakte klokgevels misten de pittige gespannen vorm, die de Zaanse timmerlieden en beeldsnijders er aan konden geven.

4.3. Goten

De meest toegepaste goot was de blokgoot; een uitgeholde balk. Deze rustte op gootijzers of gootklampen, waaraan per gebied of streek en ook voor de bouwperiode bepaalde vormen werden gegeven. Aan de duurdere huizen en gebouwen werden uitgetimmerde of bakgoten gemaakt. Wanneer een bakgoot deel uitmaakte van een gevelbetimmering (kroonlijst) dan spreekt men van een lijstgoot. Bij veel houten gebouwen in de Zaanstreek werd het schuine dak van een aangebouwde luif weggewerkt achter het omhoog doorlopende gevelschot. Ook werden sinds de 18e, maar vooral in de 19e eeuw, sierschotten of balustraden boven de schotten geplaatst.

5. Binnentimmerwerk
5.1. Binnenwanden

Het interieur van de (houten) huizen en gebouwen was sterk afhankelijk van de bouwwijze en de daarbij gebruikte materialen, maar deze werd ook bepaald door de functie van een gebouw. In de 17e eeuw waren in de Zaanstreek over het algemeen de planken van de buitengevels nog zichtbaar in het interieur, evenals de constructiedelen van het houtskelet. Aan het einde van deze eeuw, maar vooral in de 18e en de 19e eeuw, werden deze constructiedelen, stijlen en korbelen, weggelaten of weggewerkt door een binnenschot. Tot het midden van de 17e eeuw waren de rijkere interieurs vooral samengesteld met in de was gezette wagenschotplanken. Daarna ging het geschilderde interieur met vuren en/of dennen planken overheersen. De kleuren die daarbij werden toegepast waren afhankelijk van de verkrijgbare verfpigmenten en van de heersende ‘bouwmode’.

Een enkele keer werd tegen de buitenwanden een betegelde klampmuur aangebracht. Ook de scheidingswanden tussen de vertrekken bestonden uit een stijl- en regelwerk, aan één of twee zijden met planken bekleed.

5.2. Versieringen

Om ruimten af te werken werden bij de binnentimmerwerken verschillende versieringen toegepast. Deze waren zowel materiaalals tijd- en stijlgebonden. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen profielen, ornamenten en kleuren.

Profielen werden niet alleen geschaafd om te versieren ze hadden veelal ook een praktische functie, zoals het afdekken van naden. Het in de 17e eeuw over het algemeen toegepaste ongeschilderde eikenhout leende zich uitstekend voor het maken van fijne profileringen aan kozijnen, deuren, ramen en hun omlijstingen. De latere grenen- of vurenhouten profielen waren grover. Veel voorkomend waren de ojiefprofielen aan de schouwkappen, (borden) lijsten en dergelijke. Ornamenten zijn de decoratieve toevoegingen die als losse elementen in de vorm van krullen, gesneden lijsten, festoenen, en cartouches werden aangebracht. In de 17e-eeuwse interieurs waren deze houtsnijwerkjes één geheel met de gehele betimmering, in de 18e en de 19e eeuw werden ze meer als een accent op of aan bepaalde delen van het timmerwerk aangebracht. Zowel bij de toepassing van lijstwerken als van de ornamenten volgde de Zaanstreek de algemeen gebruikelijke toon, al werden soms op specifieke wijze Zaanse elementen toegevoegd.

De afwerking van de huizen met kleuren was in de loop van de 17e eeuw zowel aan de buitenzijde als in de interieurs nog sober. Dit werd onder andere veroorzaakt door de toegepaste houtsoorten. Grenen- en vurenhouten weegdelen aan de buitenzijde werden geteerd, evenals goten, windveren en kozijnen. Een enkele keer werden de laatste, en ook luiken en deuren, rood of groen geverfd. Het eikenhout van de binnenbetimmeringen werd over het algemeen in de was gezet of ongeschilderd gelaten. De naaldhoutsoorten vuren en dennen die in de 17e eeuw steeds vaker werden toegepast, werden (eerst in de belangrijkste ruimten) van een kleurige verflaag voorzien.

De toegepaste kleuren werden, behalve door smaak en mode, vooral bepaald door de voorhanden zijnde verfpigmenten. Door de verfmolenaars werden daar successievelijk nieuwe kleuren aan toegevoegd. De ververs droegen het hunne bij aan de kleurvariaties door de mengverhoudingen die zij bij het bereiden van de verf aanhielden. In de 18e en 19e eeuw werden de vertrekken in de huizen geheel geschilderd.

De buitenkant van de huizen werd in de 18e eeuw overwegend in (enigszins donkere) groene kleuren geschilderd waarbij de variaties geringer waren dan bij de 19e eeuwse groene kleuren, die veelal ook helderder waren. Aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw werden veel huizen in een zandsteenkleur geverfd.

5.3. Interieuronderdelen

De interieuronderdelen waaraan de genoemde versieringen werden toegepast waren, behalve de gebouwonderdelen buiten en binnen, ingebouwde zaken als trappen, bedsteden, kastenwanden, stookplaatsen en getoogde plafonds en vloeren.

Om de zolders en verdiepingen van de huizen bereikbaar te maken waren in de 17e eeuw (behalve de eenvoudige en aan de zoldering opgehangen trapleren en -luiken), vooral de spiltrappen in gebruik. In een aantal gerestaureerde panden zijn deze nog aanwezig, evenals in de Westzijderkerk in Zaandam. Toen in de 18e eeuw de zolders intensiever bij het wonen werden betrokken, kwamen ook andere trapvormen in gebruik met leuningen en bomen. De 18e-eeuwse trap in het voormalige raadhuis van Zaandijk is er een fraai voorbeeld van. Eenvoudiger is de rechte steektrap met bordessen in het voormalige rechthuis in Westzaan.

De bedsteden in de woonvertrekken waren in de 17e eeuw veelal aparte elementen; soms werden er twee of drie aan elkaar gebouwd. Deze bedsteden hadden geen deuren. In de 18e en 19e eeuw werden de slaapplaatsen meer en meer met deuren afgesloten, waarbij deze vaak deel uitmaakten van een gehele kamerwand.

In zulke kamerwanden bevonden zich ook (glas-)deuren voor een kast en toegangsdeuren tot andere vertrekken. De wanden werden ingedeeld door pilasters en afgewerkt met kroonlijsten.

Tot de kamerbetimmeringen behoorden de aftimmering van de buitenramen (waarbij sinds de 18e eeuw ook de binnenluiken werden opgenomen), vensterbankkasten en binnendeuren met hun omlijstingen. Met name in de 19e eeuw werden belangrijke kamers en gangen voorzien van lambriseringen, waarboven in de duurdere huizen en gebouwen →beschilderde behangsels werden aangebracht.

In de 18e eeuw ontstonden ook betegelde wanden, die al eerder in de kelders werden aangebracht. De tegels werden op een klampmuur aangebracht, die tegen het buitenschot werd gemetseld. In deze wanden werden →tegeltableaus met afbeeldingen van het bedrijf of beroep van de eigenaar opgenomen, ter vervanging van schilderijen. Wandbetegelingen werden ook aan de stookplaatsen toegepast. In de 17e eeuw waren dat nog de van een schouwkap voorziene vuurplaatsen, waarbij het vuur op de tegelvloer of in een vuurkorf werd gestookt.

De stam (achterwand) was oorspronkelijk vlak en werd later van een verdiepte rooknis voorzien en was aan weerszijden bezet met enkele rijen tegels. Aan het einde van de eeuw verschenen de eerste geheel betegelde →smuigers die gedurende de 18e en 19e eeuw in de Zaanstreek en Noord-Holland in gebruik bleven.

In die periode, en vaak ook met plaatselijke voorkeuren, werden daarbij verschillende tegelbeschilderingen gebruikt. De veelkleurigheid van de 17e-eeuwse tegels werd opgevolgd door de geheel blauwe en later door de geheel paars gekleurde tegels. De fraaiste tegels, voor wat betreft de technische uitvoering van de beschilderingen (zoals bijbelse voorstellingen en landschapstegels en -tableaus) dateren uit de 18e eeuw. Bij de stookplaatsen moeten ook de marmeren en de houten schoorsteenplaatsen worden genoemd. Deze waren eerst nog voor de open vuren gebouwd, maar in de 19e eeuw werden er meer en meer kachels geplaatst, waarbij de kolom- en pijpkachels de voornaamste plaats innamen, naast de latere fomuiskachels.

In de eerste helft van de 17e eeuw werden op de houten vloeren over het algemeen nog plavuizen aangebracht, waarop men woonde. Daarna werden ze belegd met matten of zeildoek. Ook werden de vloeren wel als marmer beschilderd in vlakken of alleen langs de randen.

Terwijl de interieurs in de 18e eeuw werden uitgevoerd met vlakke wanden, bleven in de plafonds de balken van de zolderverdieping over het algemeen wel in het gezicht. De balken werden over het algemeen van een profiel voorzien en donkerder geverfd dan de plafondvelden ertussen. Ook in deze velden werden randen en motieven geschilderd. In de 17e eeuw werd tussen de balken beschilderd karton of linnen geplaatst, om het doorstuiven van de meer bewoonde zolder- of verdiepingsvloer tegen te gaan. Soms werd deze plafond-afwerking voorzien van een reliëf van papiermaché. Gestucadoorde plafonds kwamen hier, behalve bij de duurdere huizen en gebouwen, in de 18e en 19e eeuw weinig voor.

In veel Zaanse huizen met een aangebouwde luif maakte men getoogde plafonds. In het voormalig raadhuis van Zaandijk bevindt zich een vlak 19e-eeuws houten beschilderd plafond in de raadszaal.