Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Tijd

betekenis & definitie

Wat tijd is, is heel moeilijk te zeggen. Een definitie van tijd is niet te geven, omdat tijd behoort tot de grondbegrippen onzer menschelijke kennis.

Tijd kan niet onder een hooger soortbegrip gebracht worden en er is geen speciaal kenmerk aan te geven, waardoor de tijd zich van overeenkomende begrippen onderscheidt. We weten allen wat tijd is en toch weten we het niet.

Het is zoo waar wat Augustinus in het elfde boek van zijne Confessiones, hoofdstuk veertien, opmerkt: „Wat is dan de tijd? Wanneer niemand het mij vraagt, weet ik het; wanneer ik het iemand op zijn vraag zou willen uitleggen, weet ik het niet”.Toch weten we, dat de tijd is een vorm, waarin wij de dingen waarnemen. Het is een noodzakelijke vorm onzer gewaarwordingen, daar wij den tijd, evenmin als de ruimte, kunnen wegdenken. Konden we dat, dan zou ons het begrip minder paradox wezen als het ons op dit oogenblik is. De tijd is zelf geen gewaarwording naast andere gewaarwordingen als die van geluid, licht, geur, enz., maar is een vorm, waarin de verschillende gewaarwordingen tot ons komen. Het is dus een vorm van ons bewustzijn. Alle kennis, zoowel van de uitwendige dingen als van het psychisch gebeuren komt tot ons in den vorm van den tijd.

De tijd is echter niet alleen een vorm van onze inwendige aanschouwing, maar ook een bestaansvorm van de werkelijkheid. Kant leerde het tegendeel. Hij was van meening en heeft deze meening in zijne Kritik der reinen Vernunft met bewijzen trachten te staven, dat de tijd geen vorm is van een buiten onzen geest objectief bestaande werkelijkheid, maar alleen een vorm, waarin het waarnemingsvermogen de gewaarwordingen ordent. De gewaarwordingen zijn het primair gegevene; waar deze vandaan komen, wist Kant niet. De tijd was dus niets anders dan een bewustzijnsvorm, waardoor de menschelijke geest orde in de gewaarwordingen brengt en ze tot een geheel verbindt.

Dit standpunt van Kant is toegepast door het Idealisme, dat heel de wereld, al het gebeuren, de gansche geschiedenis maakt tot een product van den menschelijken geest. Al het objectieve valt weg, en wat objectief is wordt zoo genoemd, omdat het in de hoogste mate subjectief is.

Tegenover het Kantianisme en Idealisme heeft de Christelijke wijsbegeerte — Augustinus voorop — altijd volgehouden, dat de tijd zeer zeker een bewustzijnsvorm is, waardoor wij de gegevens van de buitenwereld ordenen, maar dat de tijd in de eerste en voornaamste plaats is een vorm van de objectief buiten onzen geest bestaande werkelijkheid. Vóór de schepping was er geen tijd, evenmin als ruimte. Maar toen God de wereld schiep, heeft Hij deze in de vormen van ruimte en tijd geschapen, d. w. z. met de wereld ontstond op het zelfde moment ruimte en tijd. De tijd is dus geen substantie, maar een vorm, waarin de substanties bestaan. God heeft den mensch zóó geschapen, dat hij met de in zijn bewustzijn aanwezige ruimte- en tijdvormen de wereld, gelijk ze in ruimte en tijd objectief bestaat, waarnemen en dus kennen kan.

Men omschrijft den tijd wel eens als successie van oogenblikken. Toch is dit niet juist. De tijd is op zichzelf een continu, een stroom, waarin het eene moment in het andere overgaat, en waarin dus eigenlijk geen momenten zijn. Wanneer wij den tijd willen meten, maken wij er een discontinu van, we knippen den tijd in stukjes, we verdeden hem in oogenblikken, en ieder oogenblik, elke seconde, iedere minuut is begrensd, is een kapot geknipt stukje tijd. Maar in het wezen der zaak is de tijd een onafgebroken, ongesplitst geheel, een continu, en is het dus niet juist hem te omschrijven als een opeenvolging van oogenblikken.

De objectieve tijdvorm van de dingen buiten ons bestaat onafhankelijk van ons bewustzijn. De subjectieve tijdvorm is, wat den aanleg betreft, ons aangeboren. Zoodra een kind na de geboorte de oogen opendoet, tonen hoort en met de handen tast, neemt het de werkelijkheid waar in den tijdvorm. Dit gaat eerst onbewust en onvolmaakt, maar langzamerhand neemt het bewust en met begrip van tijd de buitenwereld waar. Ook in dit opzicht leert de mensch dagelijks.

Wat de psychische functies aangaat, waarmede wij den tijd waarnemen, daarvan noemen we in de eerste plaats het tastzintuig. Door op de maat te loopen, door trommelen met onze vingers, krijgen we een indruk van den tijd. Meer dan de tastzin biedt ons het zintuig van het gezicht. Wanneer we rythmische bewegingen zien, wanneer we letten op het regelmatig heen en weer gaan van den slinger eener klok, kunnen we daaruit den tijd afleiden. Vooral echter zijn wij in staat den tijd waar te nemen met het zintuig van het gehoor. Het tikken op een snaar kan zeer snel gaan, terwijl we toch nogiederen toon afzonderlijk hooren. Een geoefend oor schijnt 64 tonen in één seconde nog te kunnen onderscheiden ; wordt dit getal echter verdubbeld, dan hooren wij het onderscheid van de tonen niet meer, maar krijgen wij den indruk van een slag.

We maken bij het bepalen van den tijdsduur nog onderscheid tusschen objectieve en subjectieve tijd. Objectieve tijd is de tijd, gemeten aan ruimte-grootheden. Elke klok is een instrument, waardoor de tijd herleid wordt tot ruimtedeelen. (Hier zien wij ook, welk een innig verband er tusschen ruimte en tijd bestaat). Van subjectieven tijd spreken we, wanneer we den tijd los van objectieve waarneming psychologisch schatten. Die schatting is vaak zeer subjectief en hangt samen met den invloed van ons gevoelsleven. Wanneer we een tijdlang met animo en inspanning hebben gewerkt of van een zeer gezellig bezoek hebben genoten, is de tijd voorbij gevlogen en verwonderen we ons er over, dat het al zoo laat is, terwijl wanneer we op iets wachten, als er iets gewichtigs gebeuren zal, en de aandoeningen van hoop of van vrees zich van ons meester maken of wanneer we in droeve levensomstandigheden verkeeren de tijd kruipt en voor ons besef zeer lang duurt.

De uren van den Sinterklaasdag die aan den avond voorafgaan, lijken den kinderen dagen. De psychologische schatting van den tijd is dus vaak zeer subjectief.

We nemen de dingen ten opzichte van den tijd waar in gelijktijdigheid en opeenvolging, in coëxistentie en successie. Bij coëxistentie krijgen we verschillende gewaarwordingen tegelijk, maar we weten door de waarneming van de buitenwereld en ook door onze levenservaring, welke wij tot een geheel moeten verbinden en welke niet. Bij heel groote voorwerpen, die wij van dichtbij beschouwen, b.v. een monumentaal gebouw, laten we onze oogen er over weiden, we nemen de verschillende deelen successive waar en voegen ze daarna door middel van de apperceptie samen tot een geheel. Bij een melodie hooren we de tonen ruischen successief, doch daarna verbinden wij die tot een geheel en beoordeelen dan of de melodie loopt of niet, aesthetisch bekoort, ja, dan neen.

Bij de successie maken we het onderscheid tusschen verleden, heden en toekomst. Het verleden is dat, wat wij, hetzij persoonlijk, hetzij als familie, hetzij als volk, hetzij als menschheid hebben doorleefd. Vaak hebben we van ons eigen levensgeschiedenis heel weinig onthouden. Er zijn menschen, die ter wille van de toekomst het verleden vergeten en die met hun gedachten steeds vooruit leven. Het heden verandert ieder oogenblik. Wij worden door den tijdstroom voortbewogen.

Toch, hoewel we ons van den staag voortjagenden tijd helder bewust zijn, hebben we er ons aan gewend, onder heden den dag te verstaan, dien wij beleven. De Heilige Schrift vermaant ons, dat wij onze dagen tellen, opdat wij een wijs hart bekomen. De toekomst kan eindeloos worden gedacht, zij ligt vóór ons en we vullen haar met de objecten van onze hoop. In de jeugd vooral schijnt de toekomst zonder eind; wie ouder wordt, beperkt zijn blik ten opzichte van de toekomst, en wanneer hij een Christen is, breidt zijn geest zich uit naar de eeuwigheid.

De eeuwigheid is van den tijd wezenlijk onderscheiden. Eeuwigheid is tijdloosheid. Niet alleen geen begin en geen eind, maar ook geen vervolg van tijd. Eeuwigheid is een eeuwig heden. De eeuwigheid draagt den tijd, neemt hem in zich op. Zonder de eeuwigheid zou de tijd niet kunnen bestaan.

We zijn kinderen van den tijd, we leven in de wereld van het worden. Maar straks — zoo hoopt de Christen — zijn wij in de eeuwigheid, waar de tand des tijds niet meer knaagt, maar waar wij in een eeuwig heden onzen God en Zaligmaker dienen zullen.