Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Augustinus

betekenis & definitie

I. Aurelius Augustinus werd op den 13den November 354 na Christus te Thagaste in Numidië geboren, dus in een tijd, waarin „een wereldrijk te gronde ging en een wereldkerk opbloeide.” Hij was de zoon van een heidenschen vader, den Decurio Patricius en een Christenmoeder, de bekende Monnica.

Deze laatste heeft in zijn leven een groote en beslissende rol gespeeld. Monnica was nauwelijks 23 jaar oud, toen zij aan Augustinus het levenslicht schonk.

Zij stierf in haar 56ste jaar, toen haar zoon kort tevoren gedoopt was. Haar leven omspande dus heel den tijd van zijn innerlijken strijd.

Haar persoon is onafscheidelijk verbonden aan die van haren zoon. Origenes werd door een Christenvader ook Christelijk opgevoed.

Cyprianus sproot voort uit een zeer gefortuneerde familie. Augustinus daarentegen moest als kind uit een gemengd huwelijk zelf een keuze doen tusschen de heidensche ideeën van zijn vader en de in den aanvang nog zwak Christelijke gevoelens zijner moeder.

Ook was zijn vader allesbehalve rijk, zoodat hij in zekeren zin zich zelf een weg moest banen.Zijn leven is ons vrij nauwkeurig beschreven in zijn met pijnlijke eerlijkheid te boek gestelde „Belijdenissen” of liever: „Lofprijzingen”, een werk, dat reeds om den vorm uiterst merkwaardig is. In deze auto-biografie wordt van het begin tot het einde God aangesproken en met groote stoutmoedigheid door Augustinus zijn hart blootgelegd. Waarschijnlijk is zijn zondeleven eer in te sombere dan in te lichte kleuren gemaaid.

In de jeugd werd Augustinus’ doop te kwader ure uitgesteld. Op de school te Thagaste werd hij ingewijd in de fraaie letteren. Maar als knaap afkeerig van de studie, leerde hij niet dan gedwongen. Terwijl hij het Latijn uit den mond van anderen snel zich eigen maakte, boeide het dorre grammaticale onderricht in het Grieksch hem niet. Hij studeerde te Madaura en te Carthago, daartoe in staat gesteld meer door den hoogmoed dan door de rijkdommen van zijn vader. Reeds in de puberteitsjaren openbaarde zich bij hem een sterke passie voor zinlijke genietingen, waarover zijn vader zich vroolijk maakte, maar welke zijn moeder met angst vervulde.

Al haar vermaningen wierp hij in den wind, begaf zich (ook om van zijn vrienden geprezen te worden) in tal van liefdesavonturen en koos den weg der zonde. In deze dagen stal hij ooft, niet uit honger, maar om de zonde zelve, een daad, waarover hij in latere jaren diep berouw had en Gods vergeving vurig inriep. Op de scholen muntte hij weldra boven velen uit, waardoor zijn hoogmoed niet weinig gestreeld werd en al zijn eerzucht werd erop gezet, om een beroemd rhetor te worden.

In Carthago, een zeer onzedelijke stad, was Augustinus tegen de verzoekingen niet opgewassen en leefde hij weldra buiten echt met een vrouw, bij wie hij een zoon gewon, dien hij Adeodatus noemde (372). Dit „concubinaatshuwelijk” was echter ook in kerkelijke kringen geoorloofd.

Op 19-jarigen leeftijd leerde hij Cicero’s werk „Hortensius” kennen en ontvonkte in zijn haast al te levendigen en ontvankelijken geest de liefde voor de wijsbegeerte (373). In den „Hortensius” boeide hem niet zoozeer de vorm als wel de inhoud. Toen reeds wilde hij aan zijn leven een dieperen inhoud geven. Ook waagde hij daartoe een poging met de Heilige Schrift, maar bij den „Hortensius” scheen hem Gods Woord in waarde gering, al deed het hem leed, dat Cicero den naam van Christus kende noch noemde.

In het jaar 374 is Augustinus in het Manicheïsme verstrikt geraakt. Hij zocht het nu negen jaren lang bij deze theosofen met hun op de spits gedreven dualisme. Dit Manicheïsme, gehuld in een aantrekkelijk astrologisch kleed, bood wel eenige verwantschap met de Stoa, maar beloofde oneindig meer, immers een verborgen Oostersche wijsheid. De Manicheërs geloofden in een bezielde schepping; zij leerden dat de vijg weent als zij geplukt wordt en dat de boom dan melkwitte tranen vergiet. Meer nog dan door de eigenlijkeManicheërs werd Augustinus aangetrokken door de sterrenwichelaars.

Een groot gedeelte van de Confessiones wordt ingenomen door de beschrijving hoe Augustinus zich heeft losgemaakt van dit Manicheïsme. De kennismaking met een geschrift van den wijsgeer Aristoteles gaf den eersten stoot. Dan, toen hij nog te Carthago was, kwam daar een groot Manicheër van elders, Faustus, die echter vreeselijk tegenviel en door zijn groote onkunde teleurstelde. Ook de tranen van Monnica, die meer weende dan zij, die treuren over den dood hunner kinderen, gingen niet spoorloos aan zijn zieleleven voorbij.

Eerst kwam het tot een innerlijke breuk met het Manicheïsme. In twijfelzucht vervallen, trok hij nu heimelijk (zeer tegen den zin van Monnica) naar Rome, om daar als leeraar in de redekunst te schitteren (383). Hoewel te Rome door zware koortsen geteisterd, verlangde hij niet naar den doop. Spoedig daarop nam hij een beroep aan naar Milaan (385), waar hij den bisschop Ambrosius leerde kennen, dien hij weldra eiken Zondag ging hooren. De prediking van dezen kerkvorst had zeer grooten invloed op hem, zoodat hij nu ook uiterlijk het Manicheïsme liet varen. Langzamerhand begon Augustinus in te zien, dat twee dingen noodig waren: erkenning van het Schriftgezag en omhelzing van den Middelaar. Al meer schreef hij het mysterieuze in de Heilige Schrift toe aan de onreine oogen zijner ziel.

Nog eenmaal werd in het Neo-Platonisme heul gezocht, maar ook dit wijsgeerig stelsel kon zijn onvrede niet bannen. Wel zag hij daar een verheffen van den mensch tot boven-menschelijke goddelijkheid, maar niet een afdalen van God in de onderste diepten der menschelijke schuld. Ook bleef neerdrukken de aardsche tabernakel den diep peinzenden geest. Nog greep hij niet naar Jezus, den Ootmoedige. Nog was vooral de zonde hem te sterk, hoe ook de vreeze voor dood en oordeel zijn ziel benauwde. Feitelijk voerde Augustinus een dubbelen strijd, zoowel naar de zijde van den wil als naar die van het verstand.

Doch in het jaar 386 greep het moment zijner bekeering plaats. Eens in den tuin weenend over zijn zonde, hoorde hij herhaaldelijk zingen : tolle, lege (neem en lees). Hij snelde naar huis, sloeg open Gods Woord en las de woorden van Rom. 13 : 13, 14. Nu brak hij door Gods genade met de zonde en de vrede des Heeren daalde neer in zijn sterk bewogen gemoed. De gebeden zijner moeder werden dus verhoord: het kind van zooveel tranen was niet verloren gegaan. In het jaar 387 werden nu Augustinus en Deodotus door Ambrosius gedoopt, terwijl Monnica, die Gods raad op aarde had uitgediend, inging in de vreugde haars Heeren.

Augustinus bond na zijn bekeering den strijd met het voorheen zoo warm verdedigd Manicheïsme aan. In 388 keerde hij uit Rome naar Afrika terug. Hier stierf weldra Adeodatus. In dezen tijd was Augustinus’ Christendom nog sterk Platonisch getint. Van 391—395 was hij presbyter te Hippo-Regius. In 395 werd hij co-adjutor (helper) van bisschop Valerius, dien hij in 396 in het episcopaat opvolgde.

Sedert ving zijn schitterendste tijd aan. Van 397 tot 411 streed hij inzonderheid tegen de Donatisten. Toen volgde zijn machtige worsteling tegen Pelagius en de zijnen.

Steeds bleef helder zijn geest. Toen echter de Vandalen in 430 Hippo-Regius belegerden, bezweek de oude kerkvader door en tijdens het beleg, uitgeput door arbeid en vermoeienis (28 Augustus 430).

Zijn beteekenis. Niet licht wordt de beteekenis van dezen godgeleerde overschat. Hij behoort tot de grootste denkers van zijn tijd en van alle tijden. Hij is een religieus genie van buitengewone diepte en kracht, uitblinkend door de fijnheid zijner waarneming, door de scherpte van zijn verstand en door de verhevenheid van zijn bespiegelingen. Tot op zekere hoogte heeft hij een Christelijke wijsbegeerte in het leven geroepen. Ook wordt hij niet moede zich in de wateren der mystiek in te dompelen.

In den gang der eeuwen vindt men overal den fijnzinnigen Augustinus terug. Hij sluit de theologie der Grieksche Vaders af, maar opent tevens nieuwe banen. Zijn beteekenis is universeel.

Luther, Zwingli en Calvijn zijn zonder Augustinus niet te verklaren. Cartesius vindt bij hem zijn uitgangspunt, al bouwt hij er in afwijkende lijn aan voort. Leibnitz en Schopenhauer hebben ideeën aan dezen machtigen denker ontleend. Rome en het Protestantisme grijpen beide naar Augustinus terug. Door zijn wegsleependen stijl en fijne uitbeelding van het zieleleven met al zijn roerselen en sentimenten is Augustinus ook nu nog te genieten. Als vuurpijlen gaan zijn ideeën naar omhoog, ontladen zich boven onze hoofden in tal van schitterende vuurbollen en verspreiden zich in wijde verten.

Zijn geschriften. Op schier elk terrein, wijsgeerig, leerstellig, polemisch, uitlegkundig, zedekundig en homiletisch gebied, heeft Augustinus zich bewogen. Zijn beste geschriften bezitten de aantrekkelijkheid van een klassiek kunstwerk, waarvan de bekoring voortduurt tot op dezen dag. Niemand kan zich aan de vormschoonheid dezer boeken onttrekken. Zijn meest bekende werk is de „Belijdenissen”, een streng volgehouden samenspraak met God; een boek, vol van fraaie oratorische wendingen, doorhuiverd van diep gevoel. In zijn laatste werk „Herhalingen”, waarin hij tal van beweringen uit vroegere geschriften terugneemt, geeft hij een overzicht van al zijn 93 werken.

Zijn leerstellig boek „Over de stad Gods” wordt als een der machtigste uitingen van den menschelijken geest geroemd. Op uitlegkundig gebied voldoet hij echter niet aan de thans gestelde eischen. Tal van preeken en brieven behooren tot de geestelijke nalatenschap van dezen reuzen-geest. Terecht kan getuigd, dat geen kerkvader zooveel geschreven heeft als hij. Men kan zijn geschriften wel in zekere rubrieken indeelen, maar de levende Augustinus spot feiteiijk met elke verdeeling.

Zijn leer. Volgens Augustinus heeft God den mensch liefde voor de waarheid, dorst naar kennis ingeplant. De mensch heeft twee organen om tot waarheid te komen: de zintuigen en het verstand. Gehandhaafd moet worden de zekerheid onzer kennis. Ook de twijfelaar toont, dat hij gelooft aan de waarheid; hij houdt immers zijn twijfel voor waar. Zoo komt Augustinus tot de stelling: ik twijfel, dus ben ik.

Hij neemt dus zijn uitgangspunt in het zelfbewustzijn van den denkenden mensch. Nu ontkent hij niet, dat de mensch ook door de zienlijke dingen tot de eeuwige, onveranderlijke waarheid komen kan, maar toch gelooft hij, dat wij de waarheid beter uit ons zelf kunnen tevoorschijn roepen (hierin is hij dus Platonist). God is feitelijk de waarheid. Alleen in Zijn licht zien wij het licht, de waarheid. Daarom zijn slechts twee dingen belangrijk om te weten: God en de ziel. Vandaar de uitroep van Augustinus: „God en mijn ziel begeer ik te kennen”.

Zijn kenleer is dus theologie en psychologie (zielkunde). Augustinus heeft als schier geen ander in de donkere mijnen van ons zieleleven getuurd.

Door de zonde is nu het geloof noodig om tot de waarheid te komen. Geloof en kennis verhouden zich als ontvangenis en geboorte. Het volmaakte kennen komt echter eerst in den hemel.

God is de Zijnde, gelijk Zijn naam Jehova te kennen geeft. God is het Goede, het Ware, het Schoone, de Zon, de Zoetheid, het Leven der zielen. Bij God vergeleken is al het geschapene zijn een niet-zijn. Deze God is drie-eenig. In Hem is leven, bewustzijn en wil. In den mensch, het beeld Gods, weerspiegelt zich ook de drieeenheid Gods; want hij is, en hij weet en hij wil.

Reeds lang voor den Pelagiaanschen strijd leerde Augustinus de leer der voorverordineering, dank zij de studie van den brief aan de Romeinen. Deze verordineering is uit loutere genade tot het geloof en heeft haar oorzaak in de volstrekte vrijmacht Gods. De besluiten van verkiezing en verwerping onderstellen beide het gevallen geslacht.

Hij belijdt voorts een schepping uit niets. De gansche wereld is een rijk versierd geheel. Zij is hem een schilderij, die licht en schaduw tot één grootsch tafereel verbindt. Het grootste probleem is hem de zonde. De zonde is verlies, berooving, bederf van het goede; ze is ontbinding. In Christus is weer verbinding mogelijk tusschen God en mensch. Vooral boeit hem de nederigheid in den Christus.

De zonde van Adam is een daad van hem en van al zijn nakomelingen. Door de voortplanting gaat Adams zonde op ons over. De menschheid is een verdorven massa. Den vrijen wil ten goede heeft de mensch verloren. Slechts door Gods genade herkrijgt de zondaar den wil ten goede. Deze genade Gods is onwederstandelijk.

Ook werkt zij het willen en het volbrengen. De door den doop geschonken genade is verliesbaar, maar al de uitverkorenen worden zeker zalig. Doel van de vrijmaking door God van onzen wil is, dat wij Hem zullen liefhebben.

De Catholieke kerk heeft steeds (onder invloed van Ambrosius) door haar eenheid, traditie, algemeenheid en uiterlijken glans indruk op Augustinus gemaakt. Onverzoend kwam zijn beschouwing over de kerk te staan naast zijn leer over de zonde en genade. Wie de kerk niet heeft tot moeder, heeft God niet tot vader. Buiten het kerkelijk instituut is er geen zaligheid. Toch heeft Augustinus zelf de innerlijke tegenstrijdigheid in zijn gedachtenwereld waarschijnlijk niet gevoeld.

Volgens hem blijft aan den geordenden priester, zelfs na afzetting wegens grove zonden, de macht tot heilzame sacramentsbediening. Feitelijk gaf hij aan de kerk de eerste Homiletiek. Volgens Augustinus is het leven van den prediker meer waard dan de verhevenheid van zijn rede, de inhoud meer dan de vorm. Hij acht het voordragen van de predikatiën van een ander geoorloofd, omdat ieder goed woord den geloovigen toebehoort.

Het hoogste is ten slotte voor Augustinus de terugkeer tot God, wanneer ons leven is ontworsteld aan den dood, ons kennen aan de dwaling, ons liefhebben aan eenigen aanstoot.

Énkele bekende gezegden van den grooten kerkvader, wiens boeken zoowel een fakkel als een spiegel zijn, luiden aldus: „Om vrede te vinden voor verstand en gemoed, moet men beginnen met te gelooven. Geef, o Heere, wat Gij gebiedt en gebied wat Gij wilt. Het hart des menschen is tot God geschapen en het kan geen rust vinden, tenzij het rust vindt aan zijn Vaderhart”.