Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Dan

betekenis & definitie

I. Zoon van Jacob bij Bilha.

De naam beteekent rechter (Gen. 30 : 6). Met zinspeling hierop verzekert hem de zegen van Jacob (49 : 16 v.), dat hem, hoewel van een dienstmaagd geboren, toch ook de eer van het rechterambt ten deel zal vallen.

Deze voorspelling is vervuld in Simson (Richt. 13 : 2). Toch vermoedt Jacob ook, dat de stam zelf, als Simson, naast geloofskracht, veel valsche wereldwijsheid openbaren en daardoor in Israël een onheelbare schade zal aanrichten, zoodat Jacob, over den held Simson heenziende, zijn verlangen naar den waren slangenvertreder uitspreekt.

De zegen van Mozes schrijft hem moed, kracht en list toe; (Hebr.): Dan is een jonge leeuw, hij springt te voorschijn uit Basan (Deut. 33 : 22). Merkwaardige lotwisselingen heeft deze stam ondergaan.

Terwijl de veel jongere Benjamin reeds 10 zonen naar Egypte bracht, had Dan er pas één (Gen. 46 : 21, 23). Twee eeuwen later was Dan na Juda de meest talrijke stam (Num. 1), welke plaats hij ook bij de tweede telling handhaaft (Num. 26).

Hem werd daarom ook bij de rangschikking van het leger een voorname plaats aangewezen, hij had een der 4 hoofdbanieren te dragen, en op den tocht het geheele leger van achteren met zijn macht te dekken (Num. 2 :25). Bij de verdeeling des lands daarentegen bekomt Dan het laatste, kleinste lot (Joz. 19:40).

Maar ook in dit kleine gebied lieten de Danieten zoo vrije speelruimte aan de Amorieten, dat zij ten laatste geheel verdrongen zouden zijn geworden, indien niet Manasse en Efraïm de Amorieten gebreideld hadden (Richt. 1 : 35).

In plaats van binnen hunne grenzen geloofs-overwinningen te bevechten, gingen zij over de door God aangewezen grenzen van Kanaan, om zich een erfdeel te zoeken (Richt 18).

In hun verkeerde handelwijze door een dubbelzinnige orakelspreuk versterkt: „uw weg is voor het aangezicht des Heeren” (18 : 6, 10), togen 600 man met hun gezinnen en al hun have (vs. 21) uit, veroverden op listige wijze de vreedzame stad Laïs, en schaamden zich niet, om den naam van hun stamvader door de herinnering aan deze niet Israëlietische handelwijze te onteeren (vs. 29). Terwijl zij daar het onder weg opgeraapte beeld oprichtten en hun zelf gekozen godsdienst „tot op den tijd van de gevangenschap des lands”, d. i. 300 jaar lang tot aan de heerschappij der Filistijnen, standvastig vasthielden, werd deze stam van Dan voor zichzelven en voor Israël tot een verleidende slang (Gen. 49 : 17).

Op dezelfde plaats richtte Jerobeam I weder een soortgelijken afgodendienst op.In Debora’s lied werd aan de Danieten verweten, dat zij lafhartig en zonder vaderlandsliefde, het hunne zoekende, bij de schepen vertoefd hebben (Richt 5 :17). Aan de feestelijke inhalingen van David te Hebron, namen zij in grooten getale deel (1 Kron. 13 : 35). Later echter verviel deze stam, welks oorspronkelijk gebied voor het grootste deel door de Filistijnen bezet was, en welks nieuw veroverd land met de 10 stammen aan de Assyriërs in handen viel, zoo zeer dat nog slechts een enkel geslacht over bleef, dat den naam Husim, den zoon van Dan droeg. Zoo wordt dan ook (1 Kron. 7 : 12) de stam geheel niet meer meegeteld, maar alleen door de vernederende benaming: de Husim waren kinderen van Ather, aangeduid. Zoo worden ook de verzegelden uit Dan (Openb. 7) onder een anderen stam verborgen, en deze stam alleen niet medegeteld. Daarentegen (Ezech. 48 : 1) wordt ook Dans herstelling geprofeteerd en het meest Noordelijk gedeelte, dat zeer na aan Damaskus grenst, hem aangewezen. Twee beroemde kunstenaars heeft Dan voortgebracht, ten tijde van Mozes Aholiab en in Salomo’s tijd Hyrarn ( 2 Kron. 2 : 13).

II. Dan Jadn, een stad in het meest Noordelijk gedeelte van Palestina, 5 kwartier ten Westen van Caesarea Filippi (Faneas of Baneas) op een kleinen heuvel Teil el Kady, midden in de vlakte waar de kleine Jordaan ontspringt, die zich na een half uur met die, welke van Baneas afkomt, vereenigt. Deze Noordelijke, afgezonderde ligging maakt alles duidelijk, wat van de stad in het Oude Testament gezegd is.

Vroeger werd zij Laïs of Lesem genoemd en was door een stil en afgezonderd volkje bewoond ; zij ontving haar naam door de veroveringen der Danieten, in den aanvang van den tijd der Richters. Het Dan, waar Abraham (Gen. 14 : 14) de koningen van Mesopotamië overviel, was een andere, thans onbekende plaats, dezelfde, tot aan welke Mozes (Deut. 34:1) het gansche Gilead kon overzien (want Dan behoorde niet tot Gilead) (Richt. 20 : 1), wellicht Dan Jaan (2 Sam. 24 : 6), indien men niet door een kleine verandering Jaar lezen moet, d.i. Dan in het woud, hetgeen het bekende Dan zijn kan. Voortaan werd Dan als de meest Noordelijke grensplaats genoemd met Berseba, de meest Zuidelijke (Richt. 20 : 1 ; 1 Sam. 3 : 20; 2 Sam. 17 : 11).

Aan de beide einden, te Dan in het Noorden en te Bethel in het Zuiden, richtte Jerobeam zijn kalverdienst op (1 Kon. 12 : 28; 2 Kon. 10:29; Amos 8 : 14). Benhadad sloeg het met de geheele grensstreek (1 Kon. 15:20; 2 Kron. 16:4). Jeremia ziet de van het Noorden komende vijanden reeds aldaar (Jer. 4 : 15; 8:16). Ezechiëlnoemt Dan als een plaats, welke aan de Syriërs ijzer leverde (27 : 19), hetgeen op de bergstreek doelende, wel mogelijk, maar overigens toch niet bekend is.