Wat is de betekenis van staag?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

staag

staag - Bijvoeglijk naamwoord 1. gestaag 2. (formeel) zonder veranderingen, continu, aanhoudend staag - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stagen ♢ Ik staag 2. gebiedende wijs van stagen staag! 3. (bij inversie) tweede...

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

STAAG

bn. bw., 1. zonder ophouden (voortdurend), aanhoudend: met stage vlijt; staag werken, studeren, steeds; 2. met korte tussenpozen of telkens terugkerend: ons leven is een staag verreizen en vertrekken.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

staag

bn., bw.; uit stadig: aanhoudend; met geringe tussenpozen voortdurende: met stage vlijt.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

staag

(sta:ch) bn. (stage) en bw. aanhoudend, gedurig, steeds (durend): met stage vlijt; studeren.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

staag

bn. en bw., (alleen in schrijft.) 1. zonder ophouden (voortdurend), aanhoudend: — werken; 2. met korte tussenpozen of telkens terugkerend.

2024-04-25
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Staag

Staag, bn. en bijw. (stager, -st), stadig; gedurig, aanhoudend; steeds. *-, v. (stagen), (zeew.) stag, zek. zwaar touw. *-JES, bijw. zachtjes, langzaam.