Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Sterven

betekenis & definitie

Bij elke klop van ons hart blaast op aarde een mensch den laatsten adem uit. Er wonen op aarde bijna 2 milliard menschen of volgens de laatste schatting 1822 millioen; het aantal aardbewoners kennen we echter niet nauwkeurig; in Centraal Azië en Afrika is een volkstelling onmogelijk, daar moet het aantal inwoners geschat worden en zoo is men gekomen tot genoemd getal.

Het sterftecijfer, dat is het aantal menschen dat per jaar sterft op elke 1000 inwoners, is niet in alle landen gelijk: in sommige is het 10, in andere wel 35; we zullen wel niet zoo ver van de werkelijkheid af zijn, wanneer we zeggen, dat gemiddeld op de geheele aarde elk jaar van de 1000 bewoners er 22 sterven. Zoo kunnen we berekenen, dat er elke minuut ongeveer 75 menschen sterven; en per jaar ruim 40 millioen.Ouderdom, verval van krachten is een vrij zeldzame doodsoorzaak; de meeste menschen sterven door ziekte of door een ongeval. In den regel hebben we bij het sterven een samenloop van omstandigheden, een geheel complex van oorzaken, waardoor het hart gaat stilstaan en de dood is ingetreden. Maar de allerlaatste oorzaak van het moeten sterven van den mensch is de zonde; immers in Rom. 5 leert ons de apostel Paulus, dat door de zonde de dood in de wereld ingekomen is, en de dood tot alle menschen is doorgegaan. Dikwijls wordt daaruit afgeleid, dat in de oorspronkelijke schepping Gods de dood niet voorkwam, maar dit is niet juist. Rom. 5 handelt alleen over de dood des menschen. In het paradijs gaf God aan het gedierte en ook aan den mensch al het kruid des velds tot spijze: in de plantenwereld kwam dus vóór den val de dood voor en wel de gewelddadigste dood, die men zich denken kan: de dood door tot voedsel te verstrekken aan een ander levend wezen.

Bij het verteerd worden als voedsel wordt het leven, dat zich in al dat groene kruid en in allerlei boomvruchten bevond, vernietigd; en overal waar een leven vernietigd wordt, heeft de dood zijn intrede gedaan. Of de dood ook in de dierenwereld voorkwam in het paradijs, daarover geeft Gods Woords ons geen besliste uitspraak: men vergete niet, dat 't geen Jesaja 11 ons teekent een beeld is van ’t geen na dezen zijn zal en niet van ’t geen geweest is vóór den tegenwoordigen toestand op aarde. Na dezen in den staat der heerlijkheid zal de dood als laatste vijand teniet gedaan zijn; dan zal er ook geen dood meer voorkomen in de plantenwereld, want de planten behoeven niet meer tot voedsel te dienen: „de buik en de spijze worden te niet gedaan”. Calvijn en vele andere Gereformeerde theologen met hem meenen zelfs, dat Adam zulk een heerschappij had over de dieren des velds, dat hij ze mocht dooden en eten. Of dit juist is, is moeilijk uit te maken. Onderzoek van de aardkorst leert ons, dat vóór de schepping van den mensch geweldige omkeeringen hebben plaats gehad: groote wouden zijn bedolven en tal van dieren uitgestorven.

Dr Kuyper onderstelde (in De Voleinding), dat met den val der engelen de dood in planten- en dierenwereld zijn intree heeft gedaan. Zeker is na den val het gelaat des aardrijks en ook de aard van tal van dieren door den vloek der zonde veranderd; maar vóór den val kwam de dood niet voor in de menschenwereld (Adam was niet onsterfelijk geschapen; hij moest niet sterven zooals wij, maar kon sterven), wel in de plantenwereld en misschien ook wel in de dierenwereld, maar niet zooals nu.

Men heeft gezegd: sterven is lijden en alle lijden is gevolg der zonde. Ook in dat opzicht zij men voorzichtig. Een plotselinge dood of een natuurlijke dood van een dier is volstrekt niet altijd een lijden: als de levenslamp van een eendagsvlieg, nadat zij een paar uur rondgevlogen heeft, plotseling uitgaat, wat voor lijden is daar dan waar te nemen of te denken? evenzoo bij een plotselinge, gewelddadige dood van een hooger dier.

Zelfs bij den mensch maakt men zich dikwijls een zeer overdreven voorstelling van het lijden, het bewust lijden, dat met het sterven gepaard gaat. Wat er in de ziel van een stervende in de laatste oogenblikken omgaat, afgedacht van het lichaam, daar weten we dikwijls zeer weinig van. Sterfbedden, waar de lijder tot op het laatst kan meedeelen, wat er in hem omgaat, zijn zeldzaam. Meestal ontbreekt daartoe het vermogen en de noodige helderheid van geest.

Wanneer we bij een stervende zien, hoe zwaar en moeilijk de ademhaling gaat, wanneer men het reutelen in de borst hoort, wanneer men ziet de vertrokken gelaatsuitdrukking, met het klamme doodszweet op het voorhoofd, en wanneer men dan soms nog krampen en trekkingen waarneemt, spreekt men van een zwaren doodsstrijd en denkt aan een zwaar lijden. Dit is echter zelden juist; het bewustzijn is dan meestal reeds verdwenen en de stervende lijdt evenmin bewust, en weet evenmin van ’t geen er in ’t lichaam gebeurt, als iemand, die geopereerd wordt in narcose. Een plotselinge dood is meestal vrij van smart of pijn: personen, die door den bliksem getroffen worden, nemen zelfs het vuur en den slag niet waar. Verschillende drenkelingen, die door kunstmatige ademhaling weer bij gebracht moesten worden, weten slechts zeer zelden te vertellen van zware angst of benauwdheid, toen zij in ’t water lagen; en uiterst zeldzaam is het, dat zoo iemand zijn geheele leven als een film voor zijn geestesoog zag voorbijgaan.

Algemeen is bij den mensch een vrees voor den dood; maar hier moet men onderscheiden tusschen vrees voor het sterven zelf, vrees voor het lijden, dat zoo dikwijls aan het sterven voorafgaat en vrees voor het hiernamaals. Dat er vóór het sterven door vele kranken veel geleden wordt, is zeker waar; het zwaarste lijden treft wel iemand door een uitgebreide verbranding, wanneer hij nog eenige dagen leeft en ten slotte onder hevige pijnen moet bezwijken. Een langdurig lijden kan iemand ook doen verlangen naar den dood. God gebruikt dikwijls dat lijden om op het sterven voor te bereiden en van het aardsche los te maken. Voor de geloovigen is het sterven „een doorgang tot het eeuwige leven”, en is het genade, als zij in de laatste oogenblikken des levens geen bewustheid meer hebben van het lijden des lichaams.

De vrees voor het lijden, dat gepaard gaat met verschillende ongeneeslijke kwalen, is gerechtvaardigd, maar we kennen allerlei middelen om dat lijden te verzachten. De vrees voor het sterven zelf is grootendeels niet gegrond; maar in ’t algemeen is onder de menschen nog het grootst de vrees voor het hiernamaals. Van nature gelooft niemand, dat het met den mensch na den dood afgeloopen is. Die vrees kan overwonnen worden door religieuse en soms door wijsgeerige overwegingen ; in het aangezicht van den dood houden filosofische redeneeringen uiterst zelden stand; alleen het geloof, dat de dood een overgang is naar een beter leven geeft stervensmoed. Dit is zoo bij den Christen, die oprecht gelooft in Christus als zijn Zaligmaker (maar helaas zelfs nog niet altijd) en dikwijls ook bij den heiden, die verwacht te komen in een Walhalla of een Nirwana. Die vrees kan terecht voor den ongeloovige het sterven dikwijls zoo bang maken.

Vóór het sterven kan het gebeuren, dat de lijder allerlei dingen hoort en ziet, die in verband staan met de geestelijke wereld of het hiernamaals; de omgeving van den lijder beschouwt dit dan met eerbied of ontzetting en meent dat hij met het zielsoog reeds allerlei dingen waarneemt uit de wereld der onzienlijke dingen. Dat zoo iets mogelijk is, leert ons het sterven van Stefanus; maar toch zij men voorzichtig en denke er ook aan, dat het zien en hooren van zulke buitengewone dingen hallucinaties kunnen zijn, voortkomend uit de lichaamszwakte: de lijder ijlt, delireert. Meestal bemerken we tijdens dat ijlen ook andere geestelijke afwijkingen, teekenen van verwardheid, waaruit men kan afleiden, dat de kranke niet goed meer bij kennis is; of anders bemerken we het ziekelijke hieraan, dat de patiënt b.v. het eene oogenblik hemelsche muziek hoort en het volgende oogenblik allerlei dieren of monsters ziet. Van dit alles was echter bij Stefanus geen sprake: hij was niet lichamelijk uitgeput en ging den dood in, volkomen helder van bewustzijn.

Wanneer de noodzakelijke levensvoorwaarden niet meer aanwezig zijn, houdt het leven op, de dood treedt in; deze noodzakelijke levensvoorwaarden kunnen we verdeden in uitwendige en inwendige. Zuurstof (ademhaling) en voedsel zijn voor het leven onmisbaar (uitwendige); terwijl we als inwendige noodzakelijke levensvoorwaarden beschouwen het tot op zekere hoogte ongeschonden zijn van verschillende organen: door allerlei ziekten kunnen deze organen zoo aangetast worden, dat ze hun plicht niet meer zoo kunnen doen, dat het organisme kan blijven leven.

Sterven is het begin van het ontbindingsproces, genaamd dood. Na den dood treedt ontbinding in, bij alle levende schepselen: de organische stoffen vallen uiteen in anorganische.

Bij den mensch heeft bij het sterven ook plaats een scheiding van ziel en lichaam. De ziel van den geloovige verlaat het aardsche huis dezes tabernakels, dat gebroken wordt (2 Cor. 5:1) om van stonden aan met Christus te zijn, verwachtende de opstanding des vleesches om dan weer volkomen mensch te zijn. Daarentegen blijft voor den ongeloovige de eenige verwachting, buitengeworpen te zullen worden in het onuitblusschelijk vuur, waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt (Marc. 9).

< >