Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Mensch

betekenis & definitie

I. De wetenschap, die zich bezighoudt met de studie van den mensch is de anthropologie.

Drie vragen treden in de anthropologie op den voorgrond :1°. de plaats van den mensch in de natuur,
2°. de ontwikkeling van het menschelijk geslacht (ouderdom ; eenheid),
3°. de beteekenis van de menschenrassen.
1. Plaats van den mensch. Wanneer wij nagaan welke plaats de mensch in de wereld der levende wezens inneemt, dan is het antwoord, dat hij is de kroon der schepping. Doordat hij met rede is begaafd, heeft de mensch, krachtens goddelijke ordinantie, heerschappij over de wereld.

Somatische verschillen met anthropoiden. De eigen plaats, die de mensch onder de levende wezens inneemt, komt vooral in het licht, als wij hem vergelijken met de dieren, die in lichaamsbouw eenige gelijkenis vertoonen, de z.g.n. anthropoïde apen (d. w. z. die dieren, welke men in de zoölogie menschapen noemt nl. de gorilla, de chimpansé, de orang oetan (op Sumatra en Bornéo) en de gibbon (Sumatra, Java, Malakka enz.).

De verschillen tusschen den mensch en de anthropoiden blijken allereerst in somatisch opzicht. De mensch is in waarheid de rechtopgaande; de anthropoiden hebben slechts af en toe, en dan nog maar gebogen, een halfopgaanden gang. De lange beenen van den mensch zijn steunorganen voor den rechtopgaanden gang; de voeten zijn gewelfd; de korte beenen van den aap zijn gebouwd om te klimmen ; de voeten zijn echte grijpvoeten, vooral wijl de korte „groote” teen tegenover de andere teenen kan geplaatst worden. De armen van den mensch kunnen zich vrij bewegen en de hand is een werktuig voor allerlei doeleinden; de armen van de apen zijn klimorganen, welke door de groote lengte ook gebruikt worden om op den vlakken bodem zich voort te bewegen op de vier ledematen; de hand van den aap is veel minder als werktuig geschikt door den korten duim. Het hoofd van den mensch met een grooten hersenschedel en een kleinen gezichtsschedel balanceert vrij op de wervelkolom; de spieren van den hals zijn weinig ontwikkeld. De kop van de anthropoiden hangt aan de wervelkolom naar voren; hier is de gezichtsschedel zeer groot, de hersenschedel zeer klein; aan de halswervels zijn lange uitsteeksels voor inplanting der nekspieren, die sterk ontwikkeld zijn.

Daarbij komt dat de apen hebben een dichte bekleeding van een harigen pels; slechts het gezicht en de binnenvlakken van hand en voet zijn onbehaard. Hiertegenover is de mensch naakt (afgezien van het wolhaar, en de beharing op het hoofd en als volwassene nog op enkele andere plekken van het lichaam). Ook de schaamharen en okselharen bezit de mensch tegenover de apen.

Zoo zijn de verschillen in somatisch opzicht tusschen menschen en anthropoiden duidelijk. Ook de z.g.n. bloedproeven (verwantschaps-reacties) hebben deze verschillen gemarkeerd ; zoo zegt F. Birkner, Die Rassen und Völker der Menschheit : Er sind trotz der konstatierten Ähnlichkeit der chemischen Bestandteile des Bluts von Mensch und Affe doch auch wieder Verschiedenheiten vorhanden; das Blut verhält sich in dieser Hinsicht ganz analog den anderen zum Vergleich von Mensch und Affe herangezogenen morphologischen Eigenschaften. (Er zijn, ondanks de overeenkomst in scheikundig opzicht tusschen het bloed van mensch en aap duidelijke verschillen; als wij gaan vergelijken, toont het bloed soortgelijke verscheidenheden als andere eigenschappen in den bouw van mensch en aap.)

Sociologische verschillen Uit het feit, dat de hersenschedel bij den mensch zoo ontwikkeld is, volgt ook al HET groote verschil: de mensch is met verstand begaafd boven het „redelooze dier”. Hierdoor is te verklaren het onderscheid in sociologisch opzicht. De anthropoiden leven van de vruchten, die zij in het geboomte vinden; nimmer maken zij eenige provisie. De laagste z.g.n. natuurvolken toonen daardoor reeds hun hoogere plaats als mensch, dat zij met wapens jacht maken op grootere dieren; hun vernuft blijkt uit de netten, waarin zij het gedierte verschalken ; uit de werktuigen, waarmee zij de wortels uit den grond halen. Zelfs bij de minst beschaafde primitieven is verdeeling van arbeid naar de sekse: de man gaat ter jacht; de vrouwen hebben huishoudelijke bezigheden; nimmer is dit het geval bij de anthropoiden. Hieruit volgt dat man en vrouw elkaar ook in die maatschappij noodig hebben; in verband daarmee wordt de familiezin ontwikkeld.

En de anthropoiden hebben meer neiging tot eenzaamheid. Aan alle volken is het vuur bekend, waardoor zij het eten smakelijk bereiden; bij de anthropoiden komt geenerlei bereiding van voedsel voor. De mensch heeft woning en huisraad, ook daar, waar de meest armelijke primitieven zijn; deanthropoiden hebben slechts nesten zonder meer. Kleeding en sieraad zijn alleen den mensch bekend. De lange kindsheid van den mensch geven gelegenheid tot een rijpe ontwikkeling; ook bij primitieve volken eindigt de kinderlijke leeftijd bij het 13de a 14de jaar (zij het dan ook, dat dan de periode als volwassene begint). Maar bij de anthropoiden zijn de dieren reeds na 3 à 4 jaar volwassen.

Bij de primitieve volken is er samengaan van families en horden met gemeenschappelijke taal, zeden en wetten (met name de verbodsbepalingen, die met het begrip taboe samenhangen). De anthropoiden kennen geen taal; het is geheel onjuist om uit geluiden van dieren, waaruit hun stemming blijkt, eenige taal af te leiden, zooals Ernst Haeckel deed. Eindelijk, de mensch heeft door zijn verstand niet alleen hoogere voorstellingen, maar vooral: er is geen volk, waarbij niet eenige begrippen van goed en kwaad zijn; bij alle volken is zedelijk besef. Bovenal, de mensch heeft gedachten omtrent een Hooger Wezen, het hiernamaals en de onsterfelijkheid.

2. De afstamming van den mensch

Zooals wij gezien hebben, zijn de verschillen tusschen menschen en anthropoiden zoo groot, dat de leer onmogelijk is, volgens welke de mensch van een der tegenwoordige soorten der menschapen zou afstammen. De tijd, waarin de wetenschap de menschen voor nakomelingen der apen hield, is voorbij. Maar zij, die vasthouden aan de dierlijke afstamming van het menschelijke geslacht, houden aap en mensch, voor neven. Zoodat volgens deze voorstelling de menschen en de anthropoiden een gemeenschappelijken voorvader gehad moeten hebben.

Welke is die voorvader? De meest genoemde is de Pithecanthropus erectus. In 1895 vond de Hollandsche geleerde E. Dubois bij Trinil (een klein gehucht aan de Solo-rivier in Oost-Java) een schedelkap, een linkerdijbeen en drie kiezen. Volgens Dubois behoorden deze vijf overblijfselen aan één en hetzelfde individu. Dit wezen nam volgens Dubois een plaats in tusschen den mensch en de thans nog levende soorten van menschachtige apen; liep op twee beenen rechtop als de mensch en zijn grootte was ongeveer gelijk aan de gemiddelde grootte bij de Europeesche volken. Terwijl echter de hersenschedel van den hedendaagschen mensch een kubieken inhoud heeft van 1400 tot 1500 c.M.3, bereikte die van den Pithecanthropus slechts 900 tot 1000 c.M.3.

Van de grootste menschachtige apen daarentegen slechts 500 tot 600 c.M.3. Deze Pithecanthropus erectus werd door velen als de „missing link” tusschen mensch en aap beschouwd.

Evenwel: zoowel het schedeldak als het bovendijbeen toonen duidelijk het verschil met die van een mensch; hier is een wezen, dat systematisch tot de apen gerekend moet worden en overeenkomt met de gibbons. Daar de gibbons kleine apen zijn, en de Pithecantropus naar schedeldak en bovendijbeen te oordeelen, een grootere lichaamslengte had, is het wellicht het meest juist, hier te spreken van een grooten Hylobates, een reuzengibbon. En zoodoende is de vermaarde Pithecanthropus een gibbonsoort.

Wij vinden dus: Het is onmogelijk, dat de mensch afstamt van een wezen, dat het type had van een der tegenwoordige apen. Ook de tot heden bekend geworden menschachtige apen kunnen niet als voorvader gelden. Treffend heeft Branco het gezegd: „Ahnenlos, ein wahrer Homo novus steht unsre Qattung plötzlich vor uns da in diluvialer Zeit”. (Zonder voorvaderen, als de nieuwe mensch staat hij daar voor ons in het diluvium!) Wat overeenkomt met de leer van de Schrift, omtrent de schepping van den mensch.

Merkwaardig is in dit verband de retardatietheorie van den Amsterdamschen hoogleeraar Bolk. Wanneer men zich afvraagt, aldus Bolk, wat is het kenmerkende van den mensch als organisme, dan leidt een vergelijking met de zoogdieren dra tot het inzicht, dat de mensch een exceptioneele plaats inneemt en wel door het buitengewoon langzame verloop van zijn levensgang. Immers er is geen wezen, dat na zulk een langdurige ontwikkeling in den moederschoot, zoo onontwikkeld ter wereld komt als de mensch; die na zijn geboorte een zoo langdurigen tijd van onbewustheid doormaakt, als de mensch; die na ontwakend bewustzijn, zoo lang van zijn ouders afhankelijk is; die eerst na langen tijd geslachtsrijp wordt; wiens groeiperiode zoo lang duurt; wiens bloeiphase zich over zoo lange reeks van jaren uitstrekt. Het essentieele van den mensch is volgens Bolk het zeer trage van zijn levensgang. En hoe komt dit? Volgens hem is dat het gevolg van een verlangzaming van de vitale processen. De verlangzaming van alle levensprocessen is het kernpunt in de theorie van Bolk, die hij aanduidt als de retardatie-theorie der anthropogenese (= menschwording).

Als Bolk n.l. verschillende lichaamskenmerken van den mensch beziet (bijv. de bouw van hand en voet; de vorm van het bekken; de onbehaardheid; de vorm van de oorschelp ; de orthognathie = de groote gelaatshoek, tegenover het naarachteren hellende gezicht van de apen), dan meent hij, dat deze eigenschappen een fetaal karakter dragen (dus gelijken op de lichaamsvormen van de ongeboren vrucht). Daarom neemt Bolk aan, dat bij den mensch bepaalde eigenschappen zoo sterk in hun ontwikkeling werden vertraagd of geremd, dat deze in een fetalen toestand bleven. De mensch begon zich dus van zijn stamvorm te onderscheiden, door het bezit van een aantal onvolledig ontwikkelde eigenschappen; zijn vorm werd gefetaliseerd. Deze theorie van Bolk staat lijnrecht tegenover den inhoud van Haeckels leer der menschelijke afstamming en diens z.g.n. biogenetische grondwet, (volgens die „wet” zou de ontwikkeling van het individu een korte herhaling zijn van de ontwikkeling van het ras. Zoo zou de mensch in fetalen toestand naar Haeckels meening overeenkomst vertoonen met bepaalde dierlijke vormen; naar die „wet” zouden de voorouders van den mensch eenmaal die dieren zijn geweest). Naar Haeckel zou de mensch aapachtige stadiën bij zijn ontwikkeling doorloopen ; volgens Bolk is echter de zaak juist omgekeerd: de apen doorloopen een ontwikkelingsstadium, waarin de menschelijke vorm een bepaalde plaats heeft.

Hoewel wij tegen de theorie van Bolk bezwaren hebben (zoo is één der fetale eigenschappen bijv. de epicanthus of scheeveoogspleet; het is raadselachtig, waarom deze dan juist bij Mongolen voorkomt) en zijn leer door ons niet wordt aanvaard, toch is zijn theorie merkwaardig. Want ten eerste gaat hij lijnrecht in tegen de vroeger met zooveel ophef verkondigde afstammingsleer van Haeckel. En ten tweede, Bolk zelf zegt : Omtrent onze afstamming tasten wij nog geheel in 't duister. Want de retardatietheorie is een morphogenetische en geen phylogenetische theorie (verklaart dus alleen het ontstaan der vormen van het menschelijke lichaam, maar niet de wording van het menschelijke geslacht).

Ouderdom van den mensch Wanneer verschijnt de mensch in de geschiedenis der aarde ? Volgens enkele geleerden in het tertiair. Evenwel zijn er nimmer overblijfselen van een tertiairen mensch gevonden; men grondt het bestaan daarvan slechts op de z.g. eolithen. Dat zijn steenen, die in enorme getallen bijeen gevonden werden; een enkele prehistoricus als Rutot beschouwt deze als „handsteenen” (dus menschelijke werktuigen). Daartegen pleit evenwel, dat de vorm dier steenen, als door de natuur ontstaan, verklaard kan worden en dat niets de onderstellling bevestigt, dat het werktuigen zijn geweest. Daarom is er geen reden een menschelijk wezen in het tertiair voor te stellen ; de tertiaire mensch is slechts een postulaat van dubieuze manufacten.

Geologisch bezien is de mensch dus niet ouder dan het diluvium. De berekeningen omtrent den tijd, dat het diluvium achter ons ligt, liggen zeer uiteen. De laagste cijfers, omtrent het aantal jaren na den ijstijd, zijn van Holst. Volgens hem valt de ijstijd omtrent 5000 v. Chr. ; sinds het diluvium zijn dan ongeveer 7000 jaar verloopen.

Er zijn nog andere methoden om den ouderdom van het menschelijk geslacht te bepalen ; allereerst de Bijbelsche chronologie (zie het desbetreffende artikel in deze Encyclopaedie). Daarnaast kan de prehistorie meewerken ; met name zijn in dezen belangwekkend de studiën van Schuchhardt. Hij vond een treffende overeenkomst tusschen de schulptuur van den steentijd en beeldhouwwerken uit den Griekschen klassiekentijd. En Piette meende Phenicische letters te zien op de kiezelsteenen van Mas d’Azil uit het laat-Paleolithicum. Zijn deze gedachten juist dan vindt de prehistorie, dat reeds oude diluviale menschelijke cultuur geparalleliseerd kan worden met historische tijdperken. M.a.w. ook de oudste cultuur kan niet ver liggen voor den historischen tijd. Zoodoende wordt de tijd, welken de geologie berekende sinds den eersten mensch, belangrijk ingekrompen

3. Monogenese

In de wetenschap der anthropologie is er meer dan eens over getwist, of de menschheid van één paar stamt (monogenese). „Het is de vraag”, schrijft Dr W. A. Mijsberg, „of de verschillende menschenrassen eindtakken zijn van éénzelfden stam, of dat zij zich, zooals enkelen meenen, reeds vroeger van verschillende zijtakken hebben afgebogen” (de tegenstelling van monophyletische of polyphyletische afstamming).

Evenwel, de sterkste argumenten pleiten voor de monogenese, en bevestigen de schriftuurlijke leer, dat God uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt heeft (Hand. 17 :26).

Voor de monogenese kunnen allereerst aangevoerd worden de overeenkomst in somatische kenmerken (gelijk aantal tanden; gelijk gemiddeld aantal polsslagen; de opgerichte gang enz.). De eenheid komt ook daarin uit, dat verschillende rassen met elkander paren kunnen (in de dierenwereld brengen zelfs nabestaande soorten bij kruising slechts onvruchtbare bastaarden voort). Wel zijn er rassenverschillen, maar bij geen enkel volk op de gansche wereld vindt men een kenmerkend onderscheid, dat volstrekt kan genoemd worden. Zelfs sprekende rasverschillen (b.v. de blanke huid van den Noord-Europeaan tegenover de blauw-zwarte van een Neger) zijn toch door tal van variaties met elkaar verbonden. Daarom is er van anthropologisch standpunt, het meest te zeggen voor de monogenese.

Nog belangrijker is evenwel het feit, dat de volken in intellectueel, religieus, moreel en sociaal opzicht allerlei dingen gemeen hebben. Hoe bij alle volken aanwezig is de rest van een oorspronkelijke zedewet is in een grootsch werk uiteengezet door Victor Cathrein S. J. Die Einheit des sittlichen Bewusztsein der Menschheit.

Menschenrassen Maar al vormt het menschelijk geslacht een eenheid, toch is het menschdom verdeeld in verschillende volken. De wetenschap der anthropologie tracht de moeilijke vraag op te lossen, door welke omstandigheden de volken zoo verschillend zijn.

Er bestaan hieromtrent zeer onderscheidene theorieën. Doch in hoofdzaak zijn van al de oorzaken, die genoemd worden ter verklaring van het ontstaan der rassen, slechts twee van beteekenis:

1. De invloed van het milieu. Het is niet zonder beteekenis of een volk leeft op het barre Vuurland, dan wel in de vruchtbare velden van Mesopotamië; onder de hitte van de tropische zon, dan wel in de koude van de Poolstreken. Evenwel: de invloed van het landschap op den mensch, is één van de moeilijkste vragen der aardrijkskunde.
2. De invloed van de zeving. Stellen wij tegenover elkander: een volk, dat in ruw klimaat met groote moeilijkheden heeft te kampen, zoodat slechts de lichamelijk en geestelijk krachtigen er zich doorheen slaan; öf een ander ras, dat in een tropisch land een lui leven kan voeren, waarbij geen inspanning noodig is, dan is in deze laatste panmixie mogelijk, dat is: de geschikten mengen zich vrij met de ongeschikten, waardoor vermindering van den aanleg ontstaat; bovendien leidt dit tot ongunstige frequentie van distributieve groepseigenschappen.

Zoo kan door milieu en selectie misschien iets van de rasverschillen worden verklaard.

We zien hieruit, dat een volk langzamerhand ontstaat. De Bijbel zegt dan ook: Zou een volk kunnen geboren worden op een eenige reize? (Jesaja 66 : 8).

Overigens heeft de wetenschap de vraag over het ontstaan van de groote verschillen tusschen de volken nog niet kunnen beantwoorden.

De Schrift leidt het ontstaan der volken af uit een daad Gods, waardoor Hij ingreep in de ontwikkeling der menschheid (bij Babels spraakverwarring).

Indeeling der volken Er zijn vele volken op aarde. Zoo leven alleen in de binnenlanden van Brazilië honderden volkjes. Om een overzicht te krijgen over al die volken, verdeelt men daarom de menschheid in grootere groepen, de rassen. Een ras is een groep van volken, die dezelfde kenmerken bezitten (bv. donkere huidkleur bij het Negerras) en die daarin vertoonen een eenheid van afstamming.

Men heeft wel getracht de menschheid naar de afstamming te verdeelen in drie rassen, n.l. naar de drie zonen van Noach. Stamvaders van de drie rassen zijn dus Sem, Cham en Jafeth. Het is evenwel zeer moeilijk, om na te gaan, wie de stamvader van een bepaald volk is. Wij weten b.v. niet, van wie de Maleiers nakomelingen zijn.

Toch zijn de Bijbelsche namen in de volkenkunde in gebruik. Zoo spreekt men b.v. van Semieten (Joden, Arabieren) en van Hamieten (genoemd naar Cham; b.v. de Berbers in Noord-Afrika).

Het is dus niet mogelijk de volken te verdeelen naar de afstamming. Daarom heeft men de menschheid ingedeeld naar bepaalde kenmerken b.v. naar den schedelvorm of naar de kleur van de huid.

Gewoonlijk onderscheidt men vijf rassen:

1. HET BLANKE RAS.
2. HET ZWARTE RAS, DE NEGERS.
3. HET GELE RAS, DE MONGOLEN.
4. HET BRUINE RAS, of HET MALEISCH POLYNESISCHE RAS
5. HET ROODE RAS, de INDIANEN.

Daarnaast komen dan nog als kleinere groepen:

6. Hottentotten en Boschjesmannen in ZuidAfrika.
7. Dravida’s in Voor-Indië.
8. Papoea’s op Nieuw-Guinee.
9. Australiërs.

HET BLANKE RAS Verreweg het belangrijkst is het Blanke ras. Van de bijna 1700 millioen menschen der aarde, behoort ruim de helft hiertoe.

Gewoonlijk worden de volken van het Blanke ras verdeeld op de volgende wijze:

A. INDO-GERMANEN.

Voor een deel wonen zij in Azië n.l. Armeniërs, Perzen, Hindoe’s. Een groot aantal woont in Europa n.l. Germanen, Romanen, Slaven, Albaneezen, Grieken, Kelten.

B. HAMIETEN b.v. Berbers in Noord-Afrika; de Egyptenaren.
C. SEMIETEN n.l. Joden en Arabieren.

Dat deze indeeling niet zonder bezwaar is, kan één sprekend voorbeeld al duidelijk maken: in dit schema behooren de Mooren tot het Blanke Ras! Maar men handhaaft deze driedeeling bij gebrek aan een andere klassificatie.

In deze driedeeling komt uit de gedachte omtrent afstamming van Noachs zonen. De IndoGermanen zijn dan nakomelingen van Jafeth. Indien dit juist is, blijkt hieruit wel de vervulling van Noachs woord: God breide Jafet uit (Gen. 9 : 27). [ 39.

II. Mensch (theologisch)

De mensch zelf kan beschouwd worden als voorwerp van onderzoek door zijn medemensch, dan hebben we te doen met Anthropologie in den gewonen zin van het woord, maar men kan ook vragen wat openbaart God in de Heilige Schrift over den oorsprong, het wezen en de bestemming van den mensch, en het is de taak van den theoloog dit te onderzoeken voor de Dogmatiek. De Heilige Schrift leert ons dat de mensch geschapen is als het laatste schepsel op den zesden dag, toen alle dingen voor hem bereid waren, zoodat hij is de sluitsteen en de kroon der schepping. Alleen bij de schepping van den mensch wordt eerst de raadslag Gods verkondigd „laat ons menschen maken” en dan het feit van de schepping van den mensch medegedeeld, om de beteekenis van den mensch in de rij der schepselen te doen uitkomen. In Gen. 2 : 7 wordt medegedeeld: de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens. Hieruit blijkt dat de mensch, wat zijn lichaam aangaat, zijn oorsprong heeft uit het stof der aarde, waarom hij ook Adam heet, en dat God zijn ziel hem heeft ingeblazen. De mensch is dus een tweezijdig wezen bestaande uit ziel en lichaam, levende in twee werelden, de wereld van het zichtbare en de wereld van het onzichtbare. Daarin neemt hij een eigen, zelfstandige plaats in boven de engelen die alleen geest, en de dieren die alleen stof zijn.

Het wezen van den mensch ligt daarin dat hij geschapen werd naar het beeld en de gelijkenis van God (Gen. 1: 26, 27) en dus het beeld Gods vertoonde in het Paradijs. De Heilige Schrift spreekt op tweeërlei wijze over den mensch, nu eens wordt hij op het diepst vernederd dat hij stof en asch is, een worm en een made, der ijdelheid gelijk en als een voorbijgaande schaduw (Gen. 18 : 27; Job 25:6; Ps. 144:4), dan weer wordt zijn hoogheid geprezen dat hij van Gods geslacht en van Gods natuur is (Hand. 17 : 29; 2 Petr. 1 : 4). Het hangt er van af of de mensch al of niet als beelddrager Gods wordt beschouwd, ook of hij bezien wordt in zijn nietige kleinheid tegenover God, dan wel in zijn verhevenheid boven zijne mede-creaturen, de engelen en de dieren. De mensch is niet geschapen naar het beeld van één der drie Personen van het Goddelijk Wezen, maar naar het beeld van God Drieëenig, want God zeide: laat ons menschen maken naar ons beeld. Eerst is Adam geschapen, en uit hem Eva zijn vrouw. Van de schepping van de vrouw geeft Gen. 2 : 21, 22 het bericht, dat van Adam, in een diepen slaap zijnde, één van zijn ribben genomen werd en daaruit Eva gebouwd.

Hiermede is de tweezijdigheid van den mensch in ander opzicht gegeven, niet alleen dat hij verwant is aan de geestelijke en stoffelijke wereld, maar ook dat hij onderscheiden wordt tusschen man en vrouw, en dit onderscheid wordt zoowel in het lichaam als in de ziel gevonden. Het is van God gewild en van Hem geordineerd, zoodat aan de scheppingsordinantie zich vergrijpt ieder die dit onderscheid wil wegnemen. Met het scheppen van de vrouw uit den man is ook gegeven het eerste gezin, en daarin de meerderheid van personen of individuen, wat straks leiden zou tot het ontwikkelen van de menschheid of van het menschelijk geslacht, alsook de goddelijke instelling van het huwelijk. Er is een mensch, maar ook een menschheid, de mensch leeft voor zich persoonlijk en in gemeenschap met zijn naaste, als sociaal wezen. Zoo wordt hem het gebod gegeven: heb uw naasten lief als u zelven. Uit deze schepping van één man en ééne vrouw, en de instelling van het monogame huwelijk, volgt ook dat het gansche menschelijke geslacht uit éénen bloede is (Hand. 17 : 26), en dat hoezeer er ook onderscheid van ras en kleur is, alle menschen denzelfden stamvader hebben.

Heel het menschelijk geslacht is naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, want dat beeld is veel te rijk om in al zijn volheid zich in één menschelijk persoon af te spiegelen. De groote verscheidenheid van gaven, krachten en talenten in de menschheid als zoodanig openbaart den onuitsprekelijken rijkdom van het Beeld Gods.

De mensch bestaat uit ziel en lichaam. Wel zijn er voorstanders die in het menschelijk bestaan eene drieheid stellen, en leeren dat de mensch geest, ziel en lichaam heeft, (de leer van de trichotomie) en zij beroepen zich voor hun gevoelen op 1 Thess. 5 : 23, maar deze tekst geeft geen opsomming van de deelen waaruit de mensch bestaat, evenmin als Luc. 10:27 dit doet. Het stellen van een drieheid in den mensch vloeit voort uit het Pantheïsme, want men wil de ziel beschouwen als tusschenschakel tusschen den onstoffelijken geest en het stoffelijk lichaam. Maar de Heilige Schrift openbaart (Gen. 2 : 7) dat de mensch ziel en lichaam heeft, en zij spreekt van de ziel des menschen als van geest. De engelen zijn louter geest en kennen geen band aan het lichaam, maar de geest van den mensch wordt daarom ziel genoemd omdat hij verordineerd is met een lichaam verbonden te zijn. In verband hiermee wordt de vraag gedaan hoe de ziel ontstaat.

Te verwerpen is de leer dat alle menschenzielen tegelijk in den beginne geschapen zijn, en dat telkens als er een kind geboren wordt, een dier prae-existente zielen een lichaam ontvangt. Velen gelooven dat de ziel ook geboren wordt, evenals het lichaam, uit de saamleving van man en vrouw. Dit is de leer van het Traducianisme, aangehangen door de Lutherschen, die meenen zoodoende de erfzonde te kunnen verklaren. De Gereformeerden stelden hiertegenover dat een kind bij zijn geboorte wel het lichaam van vader en moeder ontvangt, maar dat de ziel rechtstreeks door God geschapen wordt. Dit is de leer van het Creatianisme. Zij deden dat niet slechts op wijsgeerigen grond, dat de ziel een geest en alzoo ondeelbaar is, maar vonden voor dit gevoelen den meesten steun in de Heilige Schrift.

Het lichaam van Adam wordt uit de aarde geformeerd, maar de schepping van zijn ziel is een rechtstreeksche daad Gods zonder intermediair. En als Eva geschapen wordt dan wordt van Adam alleen en uitsluitend de ribbe genomen, en ontvangt zij alleen het lichamelijke uit Adam. Voorts deed men een beroep op Pred. 12 : 7; Zach. 12 : 1; Hebr. 12 : 9.

Hoezeer de mensch in zijn geheel naar Gods beeld is geschapen, dus naar ziel èn lichaam, zoo wordt dit beeld Oods toch hoofdzakelijk in de ziel van den mensch gevonden. En dat hij naar het beeld van God Drieëenig is geschapen komt dan daarin uit dat hij in zijn zieleleven een persoonlijk „ik” heeft en de twee vermogens om te kennen en te willen. Wel wordt door sommigen gesteld dat er drie vermogens der ziel zijn, en als derde vermogen dan het gevoel genoemd, om gewaarwordingen in zich op te nemen, maar dit wordt beter beschouwd als onderdeel van het kenvermogen.

Voorts is de mensch geroepen tot het vervullen van een taak, en heeft hij een bestemming. Hij werd gesteld in den hof van Eden om dien te bebouwen en te bewaren (Gen. 2 : 15). Reeds bij de schepping naar Gods beeld was uitgesproken: Vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt (Gen. 1: 28). De mensch wordt geroepen tot de groote cultuurtaak, om de aarde te onderwerpen en als koning te heerschen. Adam stond in het Paradijs aan het begin en had de historie der toekomst voor zich met al de beloften Gods voor het rijke wereldleven en de hemelsche zaligheid. Hij was daartoe gesteld in drieërlei ambt van profeet, priester en koning, om met zijn verstand God recht te leeren kennen, zijn hart Gode tot een heiligdom te wijden, en voorts alle gaven en krachten in dienst van zijn God te besteden.

Ware hij trouw gebleven en niet in zonde gevallen, de mensch zou het aardsche Paradijs met het hemelsche verwisseld hebben, en uit het tijdelijke leven in het eeuwige zijn overgegaan. In het aardsche leven was hij aan spijs en drank gebonden om het leven in stand te houden, en had God hem een vrouw gegeven om voor hem een hulpe te zijn, met het gebod der vruchtbaarheid, maar in het eeuwige leven worden spijs en buik te niet gedaan (1 Cor. 6:13) en is van huwelijksleven geen sprake meer (Matth. 22 : 29).

Maar de mensch is zondaar geworden door den val van Adam en Eva in het Paradijs, en daardoor is een groote verandering in zijn bestaan ingetreden. Het beeld Gods, dat wij onderscheiden in engeren en ruimeren zin, heeft hij in engeren zin verloren, en zoo is hij van een verdorven natuur geworden, en aan den dood onderworpen. In het Paradijs was er mogelijkheid van sterven, anders zou God niet met den dood gedreigd hebben, na den zondeval werd de dood werkelijkheid. Wel hebben de menschen vóór den Zondvloed een zeer hoogen ouderdom bereikt, zoodat men het leven bij eeuwen telde, maar daarna is het geworden zooals we lezen in Ps. 90 : 10 zeventig of tachtig jaren. De cultuurtaak om de aarde te onderwerpen moest toch vervuld worden, maar de zondaar stond tegenover de natuur niet meer als koning maar met gebroken kracht en is tot moeitevollen arbeid in het zweet zijns aanschijns geroepen, zal hij brood eten. De vrouw wordt moeder, maar baart haar kinderen met smart.

Het aardrijk is vervloekt, en brengt doornen en distelen voort. Alle lijden is het voorspel van den dood. En dan keert de mensch weder tot het stof waaruit hij genomen is (Gen. 3 : 19). Maar de mensch is voor de eeuwigheid geschapen, daarom is er een opstanding der dooden, waarin ziel en lichaam wederom vereenigd worden, hetzij voor het eeuwige leven, hetzij voor den eeuwigen dom.

Nu kennen wij voor den mensch vierderlei staat, 1° de staat der rechtheid toen hij het beeld Gods in het Paradijs vertoonde; 2° de staat der zonde, toen hij zondaar werd en aan lijden en dood onderworpen. Maar er is ook 3° de staat der genade waarin God, in het midden van een krom en verdraaid geslacht dat alleen door Gods gemeene gratie op aarde kan stand houden en leven in burgerlijke gerechtigheid, een volk verwekt en in stand houdt waarin het beeld Gods hersteld wordt, dat aan zijn heilige roeping voor tijd en eeuwigheid beantwoordt, zij het ook bij aan vang en ten deele, en van ellende en dood verlost wordt. En ten 4° is er de staat der heerlijkheid, waarin den mensch in de eeuwigheid geschonken wordt, in den weg der genade door Jezus Christus, al wat naar Gods Raad hem was toegedacht als hij uit het Paradijs zonder zonde de eeuwigheid zoude zijn ingegaan. Dan schittert in de herboren en gezaligde menschheid het volle beeld Gods in hemelsche heerlijkheid en is God alles in allen.