I. Over de gestalte der aarde oordeelen de Bijbelschrijvers evenals de schrijvers der oude volken naar den schijn.
Zij spreken van de aarde als van een schijf (Jes. 40 : 22), die op de wateren der zee rust en aan welker einden, welke God alleen ziet (Job 28 : 24), de zon opkomt en ondergaat (Ps. 19 : 7). Dit verwondere ons niet.
De heilige schrijvers waren geen natuurkundigen. Ze beschreven de dingen, zooals zij ze zagen.
In beeldrijke taal wordt zelfs gezegd, dat de aarde rust op pilaren (1 Sam. 2 : 8; Ps. 75 : 4; Job 9 : 6), maar dat zijn dichterlijke uitspraken. Toch moet het onze aandacht treffen, dat in die dichterlijke ontboezemingen een toon gehoord wordt, die men tevergeefs beluistert bij de heidensche volken. „Hij hangt de aarde aan een niet” (Job 26 : 9).
Nergens verliezen de heilige schrijvers zich in allerhande fantastische voorstellingen over de gestalte van den bouw der aarde, zooals vele heidensche schrijvers dit doen. Als de schrijvers onder de oude bedeeling voor moeilijke vragen komen te staan, wat de aarde betreft, dan bekennen zij liever hun onwetendheid, dan dat zij gaan fantaseeren.
De grootheid van Gods werken maakt hen diep-ootmoedig. Zie de vragen in Job 38 : 4—6, 18 (vgl. 26 : 14; Spr. 8 : 25).
Deze vragen kunnen volgens Alexander von Humboldt, den grooten geleerde, bij alle vorderingen, welke de natuurwetenschappen gemaakt hebben, nog niet ten volle beantwoord worden, maar slechts in anderen vorm nog eens gedaan worden.Over de geschiedenis der aarde zijn de uitspraken der Heilige Schrift zeer belangrijk. De aarde is er niet van eeuwigheid, maar is in den beginne door God geschapen (Gen. 1 : 1; Ps. 90 : 2; Spr. 8 : 26). Deze schepping kan echter niet uit de rede afgeleid worden. Zij is een zaak des geloofs (Hebr. 11 : 3). God heeft met die schepping zijn ordinantiën gegeven. Daaronder behoort ook de wet der evolutie of ontwikkeling.
Voor de aarde, zooals wij die nu kennen, bestaan ook Goddelijke ordinantiën of wetten (Jer. 33:25: ordeningen des hemels en der aarde). Daäronder behooren o. a. de wisseling van dag en nacht, de wisseling der jaargetijden, de grenzen van land en water (Jer. 33:20; Gen. 8:22; Ps. 104 : 9; Job 38 : 11), de wetten der voortplanting en van den groei der planten, dieren en menschen (Gen. 1 : 11, 21, 28; Marc. 4 : 28). De aarde is om der zonde wil onder den vloek gekomen (Gen. 3 : 176, 18). Paulus stelt ons in stoute persoonsverbeelding voor, dat het aardrijk dit gevoelt en daarom uitziet naar den tijd, als de aarde ontheven zal worden van dien vloek. Die tijd zal aanbreken, wanneer de vrijmaking van Gods kinderen zal gekomen zijn (Rom. 8 : 19—21). De aarde, die nu onder den vloek der zonde gebogen gaat, zal eens gelouterd worden.
God zal geen nieuwe aarde scheppen, maar de tegenwoordige aarde zal herschapen worden. In dichterlijke taal beschrijft ons dat de profeet Jesaja (Jes. 24 : 20). Wel spreekt de Schrift van een nieuwen hemel en een „nieuwe aarde” (2 Petr. 3 : 13; Rom. 8:21 ; Jes. 65: 17), maar dit moet niet opgevat worden als een nieuwe schepping, doch als herschepping. In Openb. 21 : 5 staat niet: Ik maak alle dingen op nieuw, maar: „Ik maak alle dingen nieuw.” Door die herscheppende daad van Gods almacht zal een nieuwe aarde voortkomen, die ontheven zal zijn van den vloek der zonde, die geen doornen en distelen meer zal voortbrengen, maar die het kroondomein zal wezen van de vrijgekochte gemeente. Op die nieuwe aarde zal er geen wet der vergankelijkheid meer zijn (Jes. 65 : 17; 66 : 22; Rom. 8 : 21 ; 2 Petr. 3 : 13).
De Heilige Schrift spreekt ook over de beteekenis en het doel der aarde. Het doel der aarde is volgens de Schrift, om tot eene woonplaats te dienen van den mensch. Zij moet aan den mensch, als het hoogstgeplaatste van alle schepselen alles bieden, wat voor het natuurlijke leven noodig is (Gen. 1 : 29; Ps. 115 : 16), en bij het einde van des menschen aardsche bestaan dient na den zondeval die aarde om zijn stof te bewaren (Gen. 3 : 19). De Schrift kent groote beteekenis toe aan de aarde. Zij is de schouwplaats van de geschiedenis der menschheid en van de groote daden Gods, en zij vormt het middelpunt van de zichtbare wereld. Daarom wordt zij steeds in gemeenschap met den „hemel” genoemd, die het middelpunt is der onzichtbare wereld.
Men heeft hier een tegenwerping gemaakt, en men heeft gezegd, dat de aarde, sinds de natuurwetenschappen zich ontwikkeld hebben niet meer als het middelpunt der zichtbare wereld kan en mag beschouwd worden. De aarde is immers zoo klein en nietig vergeleken bij andere planeten. Dan zinkt zij als in het niet weg. Maar op deze tegenwerping dient geantwoord te worden, dat de geestelijke beteekenis van enkele deelen in het heelal niet mag afgemeten worden naar hun grootte. God heeft nu eenmaal die kleine aarde als tooneel zijner wonderen in natuur en genade verkoren. Wat de Heere doet met de andere planeten, zegt de Schrift ons niet.
Dat is niet noodig te weten tot onze zaligheid. En, wanneer het ongeloof schouderophalend over onze aarde spreekt, dan buigen wij ootmoedig het hoofd en aanbidden den God des hemels en der aarde, die in zijn oneindig welbehagen juist de aarde uitkoos als de bijzondere schouwplaats zijner deugden.
Wanneer wij letten op de afzonderlijke gegevens der Schrift, dan vinden wij het volgende.
De beteekenis van de aarde, zooals zij nu is geworden door den zondeval, mag nooit overschat worden, want zij is nu maar een doorgangsplaats (Hebr. 11 : 13—16; 13 : 14). Van het standpunt des hemels gezien is de aarde maar klein en nietig (Jes. 40 : 22), in dichterlijke taal uitgedrukt wordt de aarde de voetbank van Gods voeten genoemd (Jes. 66 : 1; Matth. 5 : 35; Hand. 7 : 49); maar anderzijds wordt de aarde beschouwd als een schouwplaats van Gods deugden. Allereerst bedenke men, dat de aarde des Heeren is (Ps. 24 : 1). Er is een onoverkomelijke breuk gekomen door de zonde tusschen hemel en aarde, maar God heeft door Zijne genade die breuke hersteld, want Jezus Christus is gekomen en heeft den band tusschen hemel en aarde weder gelegd (Joh. 1 : 14; Joh. 17 : 4). Daardoor wordt op aarde de wil des Heeren weder gehoorzaamd en het heilig ideaal is, dat dit geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde (Matth. 6 : 10). Dat ideaal zal eerst dan bereikt zijn, wanneer de breuke tusschen hemel en aarde geheel hersteld zal zijn en wanneer in vervulling zal gegaan zijn het woord der Schrift, dat het nieuwe Jeruzalem op de aarde zal nederdalen (Op. 21 : 2), d. w. z. hemel en aarde zullen een plaats der heerlijkheid Gods zijn.
II. Nu moeten nog enkele bijzondere uitdrukkingen in verband met het woord aarde verklaard worden.
1. In het Oude Testament komt de uitdrukking voor: ter aarde vallen (1 Sam. 3 : 19; 1 Kon. 8 : 56; 2 Kon. 13:10). Deze woorden hebben een eenvoudige beteekenis. Wat wij op de aarde, op den grond laten vallen, heeft voor ons weinig waarde. Maar Gods woorden hebben altoos waarde en zij zullen nooit „op de aarde vallen”, d. w. z. zij zullen alle vervuld worden.
2. In Jerem. 17 : 13 staat, dat de goddeloozen in „de aarde” zullen geschreven worden, d. w. z. dat hun stof aan de aarde zal worden toevertrouwd en hun naam spoedig zal vergaan.