Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Scheepvaart

betekenis & definitie

(Schip, Schipbreuk, enz.) Niettegenstaande de Israëlieten geen zeevaarders waren komt het woord schip vrij vaak voor in het Oude zoowel als in het Nieuwe Testament. In het eerste worden daarvoor vijf woorden gebruikt; in het laatste twee.

Waren zij zelf geen volk van scheepvaart, eer van landbouwers en van veehouders dan van kooplieden, en dat mede ten gevolge van de gesteldheid van de kust, die geen gelegenheid bood tot veilige havens en ook wijl de Israëlieten in de eerste eeuwen van het volksbestaan niet aan de kust woonden, dan met uitzondering van een niet groote uitgestrektheid, daar de Filistijnen in het Zuiden en de Phoeniciërs in het Noorden aan de zee grensden, toch kwam Israël te gedurig in aanraking met volkeren die de zee bevoeren en handel dreven, dan dat het ons kan verwonderen dat het Hebreeuwsch zooveel woorden heeft voor schip en dat van scheepvaart nogal eenswordt gesproken in de Schrift en daaraan ook leering wordt ontleend. Het woord schipper zelf komt maar een paar malen voor en wel in het profetisch Klaaglied over Tyrus waarin roeiers, zeelieden en schippers in eenen adem worden genoemd (Ez. 27 : 8, 27, 28 en 29 en in Hand. 27:11).

Slechts tweemaal wordt het woord schipbreuklijden genoemd (2 Cor. 11 : 25 in letterlijken en in 1 Tim. 1 : 19 in overdrachtelijken zin). Van binnenvaart is bij de Israëlieten geen sprake; de eenige rivier van beteekenis is dat niet door de scheepvaart, doch in heel ander opzicht.

De vaart op de zee van Tiberias en op de Zoutzee diende vooral de vischvangst of om de tarwe van het vruchtbare Moab te vervoeren; doch dit geschiedde met kleine vaartuigen, gelijk dan ook naast het woord schip, de naam scheepje enkele malen in het Nieuwe Testament wordt genoemd. Zoo is ook van scheepslieden maar driemaal sprake (1 Kon. 9:27; Hand. 27 :27,30), doch op deze plaatsen geldt het de groote vaart.

Het is opmerkelijk dat in 1 Kon. 9 : 27 nadrukkelijk staat dat Hiram met de knechten van Salomo, zijne knechten, scheepslieden zond, kenners van de zee. Het eerste woord voorschip gebruikt komt voor in het'enkel- en meervoud met eenige afwijking in schrijfwijze in 2 Kron. 8 : 18, bij Jona 1 :3—5 en verder inSpr. 30: 19; Gen. 49 : 13 en Rich. 5 : 17.

De beide laatste plaatsen herinneren aan den zegen van Jacob, waarbij aan Zebulon wordt toegezegd dat hij zou wonen aan de haven der zeeën, aan de haven der schepen, naar de zijde van Sidon; en moge Aser’s erfdeel Westwaarts al reiken tot den Karmel, en tot groot-Sidon en tot aan de vaste stad Tyrus enjde uitgangen van dit erfdeel zijn aan de zee (Joz. 19 : 26, 28 en 29) en zij het ook dat van Dan wordt gezegd: en Dan, waarom onthield hij zich in schepen en van Aser dat hij zat aan de zeehaven (Richt. 5 : 17), ja al lezen we daarbij nog van Zebulon en Issaschar dat zij „den overvloed der zeeën zuigen zullen”, deze stammen hebben voor zich toch niet de scheepvaart beoefend. In eigenlijken zin werd de zeevaart alleen door de Israëlieten beoefend in de dagen van koning Salomo.

Nadat wij in 1 Kon. 9 : 10—25 lezen van de bouwwerken door Salomo gebouwd, begint met vs 26 de mededeeling van des konings scheepsbouw en vaart naar het goudland Ofir.

Daartoe bouwt hij aan de golf van Eloth of Elath, gelegen aan het tegenwoordige Noordeinde der golf van Akaba, een vloot.

Israël kan zelf geen mannen leveren bekwaam voor de verre reis, doch Hiram, de koning van Tyrus, zond hem zijne knechten, kenners der zee, die zouden varen met de knechten van Salomo (vs 27). Het boek der Kronieken (1 Kron. 8 : 17 en 18) maakt eveneens melding van dit feit.

Voegen we nu saam wat deze beide plaatsen der Schrift mededeelen, en houdt men daarbij rekening met de Syrische vertaling van de laatste plaats, dan blijkt daaruit dat Hiram het hout voor den bouw der schepen leverde aan Salomo. Omdat het zeer te betwijfelen is of bij Elath wel geschikt hout was voor den scheepsbouw, is het niet onwaarschijnlijk dat het timmerhout over zee vervoerd werd van Fenicië, gelijk toch ook het geval was met het benoodigde hout voor de bouwwerken van Salomo te Jeruzalem.

Dit hout zal dan wel gevlot zijn naar de uitmonding van de „beek van Egypte”, die thans heet de Wadi — de Arabische naam voor een beekdal — el-Aris. Deze beek verzamelt al het water van de hoogvlakte ten Noorden van het Sinaï-gebergte en voert dat naar de Middellandsche zee.

Aan den mond van deze Wadi werden dan de vlotten afgebouwd, uit elkander genomen, waarna het hout door het dal langs de wegen van onderscheiden zijdalen gevoerd kon worden. Deze dalen voerden tot tamelijk dicht bij de Golf van Elath.

Het vervoer van de einden dezer dalwegen naar Elath was dan weer minder moeielijk, daar van daar toch weer wegen daalden naar de Golf. Hiram heeft stellig èn voor de vaart, èn voor den bouw de menschen geleverd.

Van deze zelfde vloot is dan verder sprake in 1 Kon. 10:11 (vgl. ook 2 Kron. 9 : 10). Maar dan lezen wij in hetzelfde hoofdstuk (vs 22) dat Salomo schepen in zee had van Tharsis, met de schepen van Hiram.

Zoo is er dus in Salomo’s dagen een Ofir en een Tharsis’ vaart.Wij hebben dus eerst na te gaan tot welk land Tharsis moet worden gerekend en waar deze stad lag. Van deze Tharsisvaart zegt de kroniekschrijver: want des konings schepen voeren naar Tharsis, met de knechten van Hiram; eens in drie jaren kwamen de schepen van Tharsis in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen, en pauwen (2 Kron. 9 : 21). Hiermede wordt vrij zeker Tartessus in Spanje bedoeld (Jes. 23 : 6 en 66 : 19), waarheen men voer van uit Jaffa (Jona 1 : 3). Het kon dus niet aan de Roode Zee liggen. Uit Tharsis werd o.a. zilver, ijzer, tin en lood aangevoerd (Jer. 10 : 9; Ez. 27 : 12). Uit verschillende gegevens, als van Herodotus, Strabo en andere schrijvers uit de oude wereld mag men afleiden dat Tharsis lag in het latere Andalusië.

Nu behoeft men uit den boven aangehaalden tekst niet af te leiden dat ook gezegd wordt dat het elpenbeen, de pauwen en apen uit Tharsis kwamen, maar er is geen bezwaar tegen, volgens zeer oude gegevens, dat ook van Tharsis goud werd aangevoerd, terwijl dan die andere zaken hier of daar aan de Noordkust van Afrika werden ingeladen. Immers de Feniciërs hadden daar hun koloniën, als te Carthago. Nu rijst de vraag als vanzelf of er ook eenig verband is te zoeken tusschen de Ofir- en Tharsisvaart? Deze aangelegenheid kan aldus zijn geregeld: de Feniciërs hadden handelsbetrekkingen met misschien wel alle landen gelegen om de oude wereldzee, maar voor hen was er geen weg naar de Roode Zee. Nu kan het dat Hiram deel kreeg, doordat hij door het gebied van Salomo zijn handelsrelaties met het Zuiden kon aanknoopen en onderhouden, aan de Ofirvaart en deze op zijn beurt, als in ruil daarvoor, zijn aandeel kreeg in de zeevaart op de Middellandsche Zee. Door dezen zeehandel heeft Salomo onnoemelijke schatten aan goud en zilver gebracht naar zijn land. De reis naar Ofir genoemd in 1 Kon. 8:25 bracht een waarde aan goud mede van vier en dertig millioen gulden.

De Ofirvloot voerde o.a. ook aan Almuggimhout. Dit kwam voor in Somaliland en zoo wordt verondersteld dat Ofir is te zoeken in Somaliland of in Zuid-West-Afrika. Verder worden nog kostbare steenen genoemd, die in verschillende havens van de Roode Zee wel waren te bekomen. De Leidsche Vertaling vertaalt 1 Kon. 10 : 22: de koning had Tarsjisvaarders op zee, en zegt dan: dat wil zooveel zeggen als: schepen voor de groote vaart en verwijst daartoe naar 1 Kon. 22 : 49: en Josafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan (Josjaf bouwde Tarsjisvaarders om naar Ofir te varen om goud; Leidsche Vertaling). Josafat trachtte op dezelfde wijze de inkomsten te vermeerderen als voor hem koning Salomo had gedaan. De verklaring die de Leidsche Vertaling van 2 Kron. 8:17en 18geeft is wel wat al te gemakkelijk.

Zij zegt: dit bericht is onhandig samengesteld uit 1 Kon. 9 : 26—28 en 10 : 11, 22. Dat Hiram schepen naar Esjon-geber zou gezonden hebben is ongeloofelijk; „zij zouden over land moeten vervoerd zijn of Afrika hebben omgezeild”. Och zoo? Was de schrijver van de kronieken zoo’n stumperd dat hij zulks niet bedacht ? En nu de verklaring van 1 Kon. 9:26— 28. „Deze tekst, aldus de Leidsche Vertaling, spreekt alleen van eene zending van scheepsvolk”. Hoe komt nu de kroniekschrijver tot zijn voorstelling? Het oude recept wordt weer toegepast. Vroom bedrog! Immers de Leidsche Vertaling verklaart: „Tot de voorstelling van onzen schrijver gaf 1 Kon. 10 : 11 en 22 aanleiding : hadden Salomo en Huram volgens laatstgenoemde plaats gezamenlijk een vloot die handel dreef op Ofir, dit kan onze schrijver niet aannemen: zulk eene verbintenis met den vreemden vorst zou Salomo niet tot eer hebben verstrekt en bovendien was hij rijk genoeg om alleen die vloot te bouwen”. In 1 Kon. 22 : 50 en 2 Kron. 20 : 37 lezen wij „van schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud” en van schepen „om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Geber”.

Hier wordt de vertaling schepen van Tharsis omschreven door schepen geschikt om naar Tharsis te varen, dus zooals de Leidsche Vertaling aanteekent: schepen voor de groote vaart. Dit laatste sluit niet uit dat Salomo in bond met Hiram ook op Tharsis, d.i. Tartessus voer (zie Van Gelderen’s vertaling, uitgave J. H. Kok). Zoo blijkt uit de beide laatst aangehaalde teksten dat koning Josafat, hij in bond met Ahazia, in navolging van Salomo, schepen bouwde om naar Ofir te'varen, schepen voor de groote vaart, doch gelijk door Eliëzer, den zoon van Dodava was voorspeld, werden deze schepen verbroken nog voor zij uitvoeren, als oordeel van God over Josafats bondgenootschap met een koning uit het huis van Achab.

In verband met de mededeeling dat met de schepen van Tharsis allerlei uitheemsche produkten, o.a. ook apen en pauwen werden ingevoerd (1 Kon. 10 : 22), verwijzen wij naar de afbeelding van Egyptische vaartuigen waarin men onder allerlei scheepswaren ook apen ziet.

In het boek der Psalmen is sprake van het verbreken van Tharsisvaarders door den Oostenwind, die in Palestina uit de groote woestijn komt; een stormwind vaak benauwend en heet (Ps. 48 : 8). Beeldrijk heet het in Ps. 104 : 26 van het heen en weder trekken der schepen: daar wandelen de schepen. Verbreekt de Heere door den storm de groote zeeschepen; daarentegen hebben de zeevaarders in noodweer niet zelden ’s Heeren hulp ervaren (Ps. 107:23— 32). Dat in het Spreukenboek „de weg van een schip in het hart der zee” en de „schepen eens koopmans” als beelden worden gebruikt valt evenmin te verwonderen als het feit dat in het boek der Psalmen op de genoemde plaatsen onderwijzing wordt ontleend aan de scheepvaart (Spr. 30 : 19; 31 : 14). Zeer eigenaardig kan ons de uitdrukking gelijken uit Jes. 18 : 2 dat van het zenden van gezanten in schepen van biezen op de wateren gewag maakt. Hiermede worden biezen vaartuigen bedoeld, lichte booten die gevlochten werden uit den bast van den papyrusstengel waarmede men vaart op den Nijl, den grooten plas.

Aan het slot van Jes. 33 : 21 en 23 wordt gewag gemakt van roeischuiten en treffelijke schepen en van het tuig dezer schepen. Hiermede zijn oorlogsschepen bedoeld. Deze oorlogsschepen, die het toekomstig Sion niet behoeft, worden door den profeet als beelden voorgesteld van Assurs stad en rijk: dit wordt vergeleken bij zulk een trotsch gevaarte, dat opgetuigd is met een stevigen mast, voorzien van touwwerk en signaalvlaggen.

In de beschrijving van Babels val staat dat de Heere de Chaldeën heeft doen nederdalen in de schepen op welke zij juichten (Jes. 43 : 14), hiermede voorzegt de profeet dat zij hunne schepen, die tot nu toe het voorwerp van hun vreugde en trots waren, nu zullen gebruiken voor een poging om aan den vijand, den gezondenen van Cyrus, te ontkomen door langs den Eufraat af te varen naar de Perzische Golf.

De profeet Ezechiël vergelijkt de zeestad Tyrus, die zoo grooten handel drijft, met een rijkbeladen koopvaardijschip; men vergete daarbij echter niet dat meer dan eene uitdrukking daarbij niet toepasselijk is op een schip maar wel op de stad. Wijd was de gezichteinder van Ezechiël! Veel wist de profeet van den groothandel zijner dagen, die toch voor een groot deel per schip werd gedreven (Ezech. 27). In vers 6 is sprake van riemen en balken, daarop rustten wellicht de riemen. Het uitbreidsel was het doek dat diende tot een zeil; het deksel, kajuit, was de tent die rondom den mast op het voor de rest ongedekte schip was gespannen tot verblijf der voornaamsten onder de schepelingen (vs. 7). Staat er „de oudsten van Gebal en hare wijzen waren in u, verbeterende uwe breuken”, dan geldt dit de stad, hoewel de onderstreepte woorden vertaald kunnen worden door scheepstimmerlieden. Uit de verzen 28 en 29 blijkt ook weer dat de zeevarenden oudtijds niet graag het land uit het oog verloren; bij het vernemen van een schrikkelijke tijding konden zij schielijk landen.

Van Tyrus wordt gezegd: de schepen van Tharsis dienden u (zongen van u) om u waren te leveren (vs. 25). Waar Ezech. 30:9 in onze vertaling heeft boden uitvaren in schepen, hebben de nieuwere vertalingen eenvoudig ijlboden en maken van schepen geen gewag. Met de schepen van Chittim in Dan. 11 : 30 worden schepen bedoeld van de Kittiërs (Num. 24 : 24), dat is van de Romeinen, om de Syrische vloot naar huis te zenden; misschien moet hier voor schepen gelezen worden gezanten. Uit vs. 40 van hetzelfde hoofdstuk blijkt dat Antiochus over een vloot beschikte.

In het Nieuwe Testament worden drie woorden voor de vaartuigen(jes) gebruikt waarmede de visscherij werd gedreven op de zee van Tiberias. In de eerste plaats dan noem ik het woord dat door scheepje is vertaald, het verkleinwoord van dat woord dat uitsluitend is gebezigd voor de schepen op genoemd meer. De vaartuigjes waarmede de visscherij werd uitgeoefend waren klein, immers zij waren dra gevuld (Matth. 8: 23 v.v.). Het verkleinwoord komt driemaal bij Johannes voor van het woord dat hij ook driemaal gebruikt voor schip (Joh. 6 : 22, 23; 21:8; 6: 19, 24; 21 : 3). Ons blijkt alzoo uit de genoemde hoofdstukken dat scheepje en schip in hetzelfde verhaal van hetzelfde vaartuig wordt gebruikt. Dit is ook het geval in Marc. 4:36.

Nog wordt het gevonden in Marc. 3 : 9, terwijl verder het woord schip is te vinden (Marc. 1 : 19, 20; 5 : 21; 6 : 32, 51 en 8 : 14). Overigens komt dit ook nog voor in Matth. 4:21; 8:24; 14:13, 24, 29. Lucas maakt maar eenmaal gewag van een schip (Luc. 5 : 2). Toch is Lucas, misschien wel een scheepsdokter, heel goed met de scheepvaart op de hoogte; de zoogenaamde wystukken uit de Handelingen der apostelen gaan alle over zeereizen (Hand. 21 : 3 en 6; 27 : 6).

In heel het verhaal van Paulus’ reis en de schipbreuk daarop geleden is treffend hoe vaak en hoe nauwkeurig Lukas bijzonderheden betreffende de scheepvaart vermeldt. Het schip genomen te Mytilene was waarschijnlijk een kustvaartuig voor de koopvaardij, dat in verscheiden havens moest binnenloopen. Te Myra ging Paulus mede over op een ander schip: een van Alexandrië gereed voor het vertrek naar Italië, met een vracht koren. De schepen en scheepslieden van Alexandrië hadden toen een goeden naam. Men deed deze reizen met koren liefst in Augustus, omdat de was van den Nijl het dan gemakkelijk maakte het koren aan te voeren.

De reis van Paulus vanaf Myra viel tegen einde September, begin October. Het is heel goed mogelijk dat men toen te Myra een schip aantrof dat tot aan de 600 man passagiers aan boord kon hebben. In dezen tijd des jaars kon men soms zes weken achtereen Noord-Westen wind hebben, dat was in dit geval tegenwind. De gevaarlijke tijd voor scheepvaart brak aan. De ouden lieten haar gewoonlijk liggen van October tot Februari of Maart. Aan boord van het schip waarmede Paulus voer was een man van wien de naam waarmede hij wordt genoemd, beteekent huurder van het schip, hij is eigenlijk de scheepsbevrachter, hij is niet de kapitein (Hand. 27 : 11) maar de schipper, de man die het schip gehuurd heeft voor den tijd dien hij het noodig heeft voor het transport der koopmansgoederen.

Hij wil zijn koren lossen, liefst zoo dra mogelijk; vertraging kost hem geld; hij dringt er op aan te vertrekken van Schoonehavens. Men overwinterde gaarne daar waar de haven veiliger was en het verblijf minder kostbaar. Paulus’ schip kreeg het te kwaad metden Euroclydon (Oost-Noord-Oost, Ps. 48 : 8). Een groot schip als dit van Paulus’ reis, had een eigen boot op sleeptouw (vs 16). Bij de schipbreuk hier verhaald wordt het schip ondergordt (vs 17). Daartoe veronderstelt men dat lijnen of kabels over de lengte van het schip werden aangebracht, één aan bakboordzijde en één aan stuurboordzijde, van den achtertot den voorsteven; men sjorde deze aan door een spil als het schip in nood was; daardoor werd de romp van het schip bijeengehouden, zoo noodig juist dan als het middelste deel opgeheven werd op de kruin van een golf, terwijl dan het voorste en achterste deel niet rustte op de golven.

De kabels werden dan onder het dek van het schip aangebracht, zoo is het woord ondergorden te verstaan. Plato vergelijkt de melkweg bij zulk een gordel. In dit verhaal wordt verder gezegd dat het zeil werd gestreken. Wat wordt daarmede bedoeld? Men heeft daar allerlei onder verstaan. Zeer aannemelijk lijkt de opvatting van een dikke deel (zie afbeelding) die ’t werk moest doen bij de zeer snelle vaart van een sleepanker. Die plank werd dan aan den achtersteven uitgeworpen, loodrecht in het water geplaatst, vastgebonden door touwen, een vrij zwaar gewicht werd aan de beide onderste hoeken verbonden en een boei aan de bovenste, om den gang te vertragen (vs 19).

Voor het woord in onze vertaling door zeil weergegeven staat ’t lidwoord, ’t Werkwoord gebruikt beteekent laten vallen, natuurlijk in de zee. Het lidwoord wijst op een bekend voorwerp. Het touwwerk en zeil wordt nu niet (vs 17) in zee geworpen maar later. Zoo is dan bovengenoemde voorstelling van dat soort sleepanker wel aan te nemen. Ook meenen velen dat men onder het woord scheepsgereedschap (vs 19) moet verstaan de groote ra of ook reserve-ra, die op de brug lei, die door het slingeren gevaarlijk werd voor de passagiers die 't in de hutten niet meer konden uithouden vanwege de drukkende hitte.

Wat de snelheid betreft waarmede bij zulk een storm een dergelijk groot koopvaardijschip kon loopen, besomt men, gemeten den afstand van Clauda tot Malta, op ongeveer 36½ mijl in de 24 uur. Een schip als dit liep volgens zeevaartkundige berekening met gemak 1½ zeemijl in het uur. Dergelijke schepen waren natuurlijk van een dieplood voorzien (vs 28) om niet op ondiepten te geraken waarop de golven het schip stuk zouden slaan. Vier ankers had zoo’n schip aan het achterschip (vs 29). Zoo geankerd konden de golven zich van achteren op het schip werpen en was het met den kop naar het land gekeerd. Admiraal Nelson vertelde dat hij van dit verhaal uit Handelingen geleerd had zijn vloot de ligging te geven die zij had in den zeeslag op den lsten April 1801, aan den ingang van de Oostzee.

Ook het voorschip had zijn ankers (vs 30). Wat nu verder de scheepsbenoodigdheden aangaat op dergelijke groote schepen als waarop Paulus thans voer, is bekend dat men aan boord niet bakte, maar de spijzen bij het vertrek medenam geheel klaar om gebruikt te worden. Voornamelijk bestond dat uit scheepsbeschuit, tarwebrood, tweemaal gebakken en dat zeer hard was; verder werd nog meegenomen gezouten vleesch en visch, kaas, uien, melk, olie en wijn. De dagelijksche maaltijden werden ongeveer op dezelfde wijze uitgedeeld als wel op onze landverhuizersbooten voorkwam, ieder van de passagiers haalde zijn portie in de kombuis.

Het roer van zoo’n schip bestond gewoonlijk uit twee groote roerstokken (roeiriemen), een aan bakboord en een aan stuurboord. Ze konden door een enkelen stuurman worden gehanteerd (vs 40).

Aan zeilen was een schip als van dezen omvang betrekkelijk rijk: een voor-, midden-, achteren gelukzeil. Het razeil van vs 40 is misschien wel zulk een gelukzeil dat juist vóór op het schip geheschen werd.

Bij deze schipbreuk werd het schip op een zandbank gezet om te stranden. Het voorschip drong in den bodem week genoeg om zich te openen, en vast genoeg om de kiel onbewegelijk vast te zetten. Zoo brak het achterschip door de kracht van het water (vs 41).

De apostel Paulus heeft driemaal een schipbreuk medegemaakt, een ganschen nachten dag in de diepte overgebracht, en alzoo reeds eerder ervaren wat hem overkwam op de reis naar Rome (2 Cor. 11 : 25).

Dat men ook in de oudheid de schepen soms zeer weelderig uitrustte blijkt reeds in de Schrift (Ez. 27).

De groote schepen waren waarschijnlijk noch enkel zeilschip, noch enkel roeischip, doch tegelijk zeil- en roeischepen (Jes. 33 : 21). (Zie bovenstaande afbeelding van Romeinsch oorlogsschip.)

Zulke schepen op de oude wereldzee hadden een teeken of een zinnebeeld (Hand. 28 : 11). Dat van Paulus droeg ten teeken de Dioscuren, Castor en Pollux, tweelingbroeders, die de schutspatronen waren van de zeelieden. Zulke „teekenen” waren dan op den voorsteven gebeeldhouwd of geschilderd.

Dat de scheepvaart in de oudheid aan de Israëlieten en daarna aan de Christenen goed bekend was blijkt ook uit den overdrachtelijken zin waarin de Schrift daarvan spreekt (Spr. 30 :19; 31 : 14; Boek der Wijsheid 5 : 10; Jac. 3 : 4). Teekenend is dat de apostel, die meer dan driemaal een schipbreuk mede heeft doorgemaakt spreekt „van het schipbreuk lijden van het geloof" 1 Tim. 1 : 19.

In de Christelijke kunst en letterkunde vindt men al heel vroeg gebruik gemaakt van het schip en van het bevaren der zee in allegorie van des Christens leven. Zoo in afbeeldingen der catacomben.

De Zeevaart van N. S. van Leeuwarden is een zeer geliefd boek geweest voor die de zee bevoeren en wordt ook nu nog, vooral in het Noorden des lands, gevonden in de bibliotheken van hen die thans de „oude schrijvers” nog niet verwaarloozen. Zoo werd ook de Arke Noachs in de middeleeuwen het zinnebeeld van de kerk, die redde van het verderf der zonden, gelijk wij in ons formulier van den heiligen doop een verwijzing vinden naar de bewaring van Noach en zijn acht zielen (1 Petr. 3 : 20).

Zoo wordt mij ongezocht de gelegenheid geboden op te merken dat de opdracht aan Noach gegeven een ark te bouwen van de afmetingen gegeven in het verhaal der Schrift (Gen. 6—9) een scheepsbouwkunst veronderstelt die tot een aanzienlijke hoogte was geklom men. Dit moet zelts worden toegegeven door hen die dit verhaal voor een legende houden. Een zelfde conclusie is gewettigd uit hetgeen de Babylonische zondvloedverhalen bieden. Een der meest bekende maakt deel uit van het Gilgamesj-epos. Het voertuig door Oeta-napisjtim, de Noach van dit verhaal, te bouwen, moet ook van bizonder groote afmetingen zijn, niet van drie maar van zeven verdiepingen. Ook dit moet van binnen en van buiten met aardpek worden waterdicht gemaakt.

Eveneens bij andere volkeren vinden wij vloedverhalen; zoo wordt bij dat in Mexico het goddelijk bevel gegeven tot het bouwen van een ark. De techniek was in ieder geval wel in zulk een stadie van ontwikkeling dat men zich een idee kon vormen èn bij Noach een ontwerp worden gemaakt en de uitvoering daarvan, die zeer verre uitgingen boven de afbeelding gegeven van Rawlinson van een Assyrisch vlot drijvend gehouden doordat het gebouwd was op huiden van dieren die opgeblazen waren. Bovendien weten wij uit de geschiedenis van de oude EufraatTigris-viakte dat reeds in Chammoerapi’s tijd daarin vele kanalen werden gegraven, die niet slechts dienden voor den landbouw, voorwateraanvoer, maar ook voor den handel. Als b.v. Goedéa van Lagas het kanaal Ningersoe Oesjoemgal graaft, zegt hij uitdrukkelijk, dat hij al de voor zijn tempels en verdere bouwwerken benoodigde bouwmaterialen over water laat vervoeren en dat hij een kade heeft laten bouwen. Zoo worden dan op die kanalen allerlei schepen gezien, waarop naast levenloos materiaal ook dieren en menschen werden vervoerd. Zoo ligt het dan voor de hand dat in de Heilige Schrift vanaf het eerste tot het laatste boek sprake is van schepen, scheepvaart en wat daarmede in verband staat, van oorlogsals van handelsschepen, van sierlijke vaartuigen als van visschersbooten.

Als er dan ook gerichten zullen komen over de wereld, dan zal ook de zee worden getroffen. Dan zullen de rampen op zee vele en groote zijn, en ontzaglijk de verliezen aan schepen en menschenlevens, door stormen en de verschrikkingen van de oorlogen ter zee: en het derde deel der schepen is vergaan (Openb. 8 : 9b). En in de teekening van den ondergang van Babel, dat is niet het oude Babel, noch Rome, maar de wereldstad, de hoofdstad van het wereldrijk; de groote stad van het rijk van den antichrist, wordt gezegd dat de „stuurlieden en al het volk op de schepen en bootsgezellen en allen die ter zee handelen” als zij „den rook van haren brand” van verre zullen zien, roepen zullen: „wee, wee de groote stad, in welke allen, die schepen in de zee hadden” rijk zijn geworden, omdat ook hun leven zal worden verstoord met Babylons ondergang (Openb. 18 : 17, 19).