Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Handel

betekenis & definitie

De haast spreekwoordelijk geworden handelsgeest en speculatiezucht eigen aan de Joden is toch geen erfenis der vaderen, althans niet van het oude volk Israël. Integendeel, Israël was naar Gods bestel eer een landbouwend dan handeldrijvend volk, gelijk ook blijkt uit zijn inzettingen en wetten.

Hoewel de Wet den handel wel niet verbood, werkte toch belemmerend dat Israël zich moest afzonderen van de omliggende heidensche volkeren. Arm als Palestina was aan havens, terwijl bovendien nog bij den aanvang zijner geschiedenis heel de kust in de macht was der Feniciërs en der Filistijnen, bevorderde de bergachtige bodemgesteldheid van het land den handel niet.

Daar komt nog bij dat moge de ligging van het land tusschen de grootmachten van dien tijd, de cultuurstaten van de vruchtbare Tigris-Eufraatvlakte en het Nijldal al gunstig zijn geweest, de groote handelswegen, o.a. die van Damaskus naar de zee, in handen waren van de volken boven genoemd. Ook konden de binnenlandsche aangelegenheden in het tijdperk der Richteren het opkomen van een eigen handel kwalijk bevorderen.

In zooverre er nog sprake kon zijn van zulk een handel dan bestond die toch slechts in een betrekkelijk kleine uitvoer van koren naar Fenicië en in het deel dat Zebulon en Issaschar nam aan den doorvoerhandel door Zuid-Galilea (Gen. 49 : 13, 14). Het Fenicische volk was bij uitnemendheid het handelsvolk der oude wereld.

Ook enkele Arabische volken, Ismaëlieten, Midianietische kooplieden genoemd in Gen. 47, onderhielden het handelsverkeer tusschen Azië en Afrika. Doch de Feniciërs zijn de kooplieden.

Zij voerden o.a. metalen, geverfde stoffen, wierook, cederhout en zalven in, terwijl zij ten eigen behoeve van Israël weer kochten: koren, honig, olie, wijn en balsem (Ezech. 27 : 17). Door de zegerijke oorlogen die David voerde met de omliggende volkeren kwamen ook de groote handelswegen die door het heilige land liepen in de macht van Israël.

Dit had groote gevolgen ook voor den handel.

De brug, die de beide cultuurlanden der oudheid met elkander verbond, kwam daardoor in de macht van de koningen van Israël.

Salomo in het bizonder wist daarmede zijn winst te doen. De internationale wereldhandel ging langs wegen die thans door Israëls gebied voerden; de groote karavaanwegen tusschen Babel en Egypte.

De eene die van Egypte kwam, liep tot den Karmel langs de zeekust en deelde zich dan in tweeën: de eene weg liep door langs de kust naar de steden van Fenicië en hooger op; de andere weg ging door de vlakte van Jizreël over BethSéan naar Damaskus en naar den Eufraat. Nog een andere weg voerde naar Damaskus: van Elath door het Oost-Jordaanland en zoo naar het Noorden.

Ook dit gebied veroverde David. Deze weg wordt bedoeld in Num. 20 : 17 en 21 : 22 met „den koninklijken weg”.

Bij Jericho voerde een zijweg door den pas van Michmas naar het gebied van Samaria. Nog ging een weg van Elath aan de Perzische golf over Kades naar Hebron, daar vereenigde zich met hem een andere weg, die ook uit de Nijldelta kwam en dan over Jeruzalem en Bethel naar de zoo uiterst belangrijke en groote stad Sichem voerde.

Zoo is dan de regeering van David voor de welvaart van het volk ook hierdoor het giorie-tijdperk dat zij naast de bescherming der grenzen en het sluiten van verdragen, den handel bevorderde. Daartoe sloot hij verdragen met de koningen van Tyrus en Hamath om wegen te openen voor den afzet van inlandsche produkten (2 Sam. 5 : 11; 2 Sam. 8 : 9 v.v.).

Door de inname van Damaskus kwam de Oostelijke handelsweg naar den Eufraat in zijn macht (2 Sam. 8 : 6).

Hij nam den MetegAmma uit der Filistijnen hand; daarmede wordt misschien wel de handelsweg, die langs de kust over Qaza rechtstreeks naar Egypte voert, bedoeld (2 Sam. 8 : 1).

En door de onderwerping van Edom opent hij den weg naar de Roode Zee, naar Elath, de haven voor het Zuiden. Door de Moabieten, Ammonieten en Arameërs te onderwerpen wordt de veiligheid gewaarborgd van den ouden koninklijken weg, den koningsweg en daardoor een groot achterland geopend zoo belangrijk voor den handel.

Eerst onder de vreedzame regeering van Salomo konden de voordeelen van deze overwinningen worden geplukt door de ongemeene uitbreiding van den handel, die een kroonrecht van den koning was. Zelfs in dezen tijd drong de handelsgeest nog niet diep tot in het hart van het volk, maar wel week onder de regeering van Salomo de terughoudendheid tegenover de omliggende volkeren door Israël tot nog toe in acht genomen steeds meer en kwam het volk in nauwere aanraking met de Feniciërs, Filistijnen en Sabeërs, vooral om met en door dezen deel te verkrijgen aan het handelsverkeer van dien tijd.

Zoo werd ook zorg gedragen voor de oprichting van handelsstations en kwamen de handelstollen, die tot de prerogatieven van den koning behoorden en tot onderhoud van zijn hof dienden, onder het bestuur van daartoe aangestelde koninklijke ambtenaren. Onder Salomo stroomden de voordeelen van den handel samen te Jeruzalem.

Hij zette met de Feniciër grootsche handelsondernemingen ter zee op touw (1 Kon. 9 : 26 v.v.). Uit Egypte voerde de koning paarden in (1 Kon. 10 : 28).

De Tharsische schepen kwamen eenmaal in drie jaren binnen en brachten dan aan goud, zilver, elpenbeen, apen en pauwen (1 Kon. 10 : 22 v.v.). Schatten werden opgehoopt te Jeruzalem.

Zilver werd in de dagen van Salomo niet voor eenig ding geacht; de koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem te zijn als steenen en de cederen maakte hij te zijn als wilde vijgeboomen, die in de laagten zijn, in menigte (1 Kon. 10 : 21 ; 2 Kron. 2 : 15 v.v.).

Na Salomo trachtte ook koning Josafat deze oude handelsrelatiën weer aan te knoopen, doch zijn poging mislukte (1 Kon. 22 : 49).

Toen Edom afviel en de haven van Elath daardoor voor Josafat verloren ging viel er niet meer te denken aan handeldrijven met Ofir. Telkens werd gestreden om deze havenstad.

Dan werd zij weer aan Juda gebracht, maar daarna ging zij opnieuw verloren (2 Kon. 8 : 20; 14 : 22; 16 : 6). In het rijk der tien stammen mochten, naar een tusschen Achab en Benhadad I gesloten verdrag, kooplieden uit Damaskus winkelstraten (bazars) hebben, doch Benhadad II moest op zijn beurt aan Achab belangrijke handelsvoordeelen toestaan op de markten van Damaskus.

Achab had veel grooter weerstandsvermogen dan zijn voorgangers, dank zij zijn druk handelsverkeer met de Feniciërs. De Arameërs trokken telkens weer tegen hem en Samaria op, uit hoofde van de handelsbelangen, weshalve zij de verkeerswegen in hun macht trachtten te verkrijgen en te houden.Onder Jerobeam II scheen het land weer tot bloei te geraken als ten tijde van Salomo en met het klimmen der rijkdommen leek wel gelijken tred te houden een leven in overdaad en weelde, waartegen de profeten waarschuwen (Hosea 12 : 8 en 9; Am. 6 : 4—8; 3 : 15).

In de dagen van Hizkia was Jeruzalem wederom een beteekenisvolle handelstad en daardoor werden de koningen van Juda in staat gesteld de middelen te schaffen tot de vaak ongehoorde oorlogsschattingen die aan hen door de overwinnaars werden opgelegd. De groote handel door Jeruzalem gedreven, riep den nijd wakker van den koning van Tyrus (Ezech. 26 : 2). Doch Jeruzalem kon geen stapelplaats worden van een wereldhandel dan ten koste van verlies in geestelijke waarden. Naarmate de handel uitgebreider werd moest de afgeslotenheid van de Joden worden ingeperkt. Dit was het goddeloos streven van Manasse; hij ontzag zich niet daartoe het bloed van getrouwe getuigen te vergieten, die opkwamen voor den dienst des Heeren, waartoe de reformatie onder Hizkia weer had geleid en die hem voorzegden dat het meetsnoer van Samaria over Jeruzalem zou worden getrokken. Manasse bouwde altaren voor de vreemde goden en dat naar alle waarschijnlijkheid wel ter wille van de vreemdelingen die te Jeruzalem handel dreven. Even na dezen tijd zal Jeremia verbieden dat men op den sabbat lasten draagt en inbrengt door de poorten van Jeruzalem (Jer. 17 : 21, 24, 27).

Indien psalm 107 tot de na-exielische psalmen behoort, dan wijst vers 23 op den zeehandel na de ballingschap door de Joden gedreven. Eerst in en na de ballingschap is het volk van Israël een handelsvolk geworden en dat steeds meer. Waar het in de verstrooiing leefde en veelal geen eigen grondbezit kon verwerven, werd het om te voorzien in zijn levensonderhoud steeds meer in die richting gedreven. Dat wil niet zeggen dat de Israëlieten zoolang zij in hun eigen land woonden zich aan den handel geheel hebben onttrokken, immers reeds in Leviticus en Deuteronomium wordt tegen oneerlijke handelspractijken gewaarschuwd (Lev. 19 : 35 v.v. en Deuter. 25 : 13 v.v.). Telkens verheffen ook de profeten hun stem met ernst tegen de bedriegelijke weegschaal en weegsteenen en tegen de goddelooze weegschaal en eischen een rechte waag en efa en een rechten bath (Hos. 12 : 8; Micha 6 : 11 en Ezech. 45 : 10). Ook toen reeds zocht men woekerwinst te maken (Amos 8 : 5).

Over het geheel genomen vindt de handel geen gunstige beoordeeling in de Schrift (Ez. 27 : 27; Jes. 23 : 15 v.v.; Openb. 18). Jezus Sirach zegt zelfs: gelijk een nagel in den muur tusschen twee steenen steekt, alzoo steekt ook de zonde tusschen den kooper en den verkooper; houdt hij zich niet met naarstigheid in de vreeze des Heeren, zoo zal zijn huis haast verwoest worden (Jez. Sir. 27 : 3). Eerst nadat Israël verdreven was uit de erve der vaderen is het volk der Joden van een landbouwend volk tot een in hoofdzaak handeldrijvende natie geworden. Ja direct na de ballingschap werd het volk in deze richting reeds gedreven vooral in de centra van het Romeinsche rijk als Alexandria, Antiochië, Damaskus en Rome; door een terugwerking op de Joden in het Heilige Land wakkerde dit ook aldaar den handelsgeest aan. Simon de Maccabeër bouwde nu de haven van Joppe en Herodes de Groote die van Cesarea en bevorderden daardoor den handel ter zee.

Doch in de verstrooiing levende, onder den druk der volkeren, zagen zij zich aangewezen op den rijkdom dier volkeren en bleef vooral de handel voor hen open als het voornaamste middel van bestaan. In den keizertijd hadden de Joden in ongeveer honderd vijftig steden van het Romeinsche rijk buiten Palestina hun synagogen en in schier alle die steden leefden zij van den handel. Zij hebben den Christus verworpen en zijn tot een volk van koophandel geworden: de bewoners van den Vijzel huilen (inwoners der laagte, waarschijnlijk het dal ten Westen van den tempelberg en de Davidsstad, een stadswijk); want te gronde gegaan is het geheele kramersvolk, uitgeroeid zijn de geldbezitters (Zef. 1 : 11). In het Nieuwe Testament is slechts in de gelijkenis der talenten sprake van handel (Matth. 25 : 16 en Luc. 19 : 13). Het woord handel komt verder nog wel hier en elders voor doch dan in den zin van den ganschen handel des strijds (2 Sam. 11 : 18) derhalve voor ons woord handeling (Jac. 3 : 16) of voor het woord handelwijze (Luc. 23 : 51).

Hetgeen Jezus Sirach leert: want de vreeze Gods maakt, dat men wijs handelt in alle zaken, en Gods gebod leert verstandig handelen in alle bedrijven (Jez. Sir. 19 : 18) en de heilige apostel Paulus: dat niemand zijn broeder vertrede, noch bedriege in zijn handeling …. (1 Thess. 4 : 6), moge niet in de eerste plaats zien op den handel in den engeren zin van het woord, niettemin moet men ook in den handel naar dezen regel leven. Misschien is het niet overbodig ook in onzen tijd nog eens te herinneren het woord van den reeds genoemden wijze: Mijn kind, steek u niet in velerlei bedrijven; want als gij velerlei voorneemt, zult gij er niet veel aan winnen (Jez. Sir. 11 : 10a). Tot marktplaats waar de handel gedreven werd koos men gaarne de poorten der stad of welke open ruimte ook. Het loven en bieden, toen en nu, den Joden eigen met alle Oostersche volken nam vaak veel tijd in beslag (Spr. 20:14).

Nam men de beleefdheid tegenover elkander bij eenigen koop of verkoop in acht dan werd de zaak waar het om ging aangeboden in den vorm van een geschenk. Op kiesche wijze werd de koopsom te kennen gegeven; men dong niet af, maar betaalde het op die wijze gevraagde (Gen. 23). Thans zijn uit de oud-Oostersche wereld tot ons vele verkoopacten gekomen, die ons vooral dit eene overtuigend bewijzen dat zeer vele zaken met groote zorgvuldigheid contractueel werden behandeld. Onderscheiden contracten die b.v. den verkoop van land of het ruilen van een huis raken, dragen de namen van tien tot twintig getuigen. Ook landerijen werden contractueel geruild en aan nauwkeurigheid ontbreekt het bij deze stukken niet. Toch sluit dit niet uit het voeren van processen gelijk kan blijken uit scheidsrechterlijke uitspraken die tot ons zijn gekomen.

Elk flink koopman had in de dagen van en voor Abraham weegschalen bij zich en ten overstaan van bevoegde personen en de noodige scherp toeziende getuigen werd het zilver of goud gewogen. De betaling geschiedde door Abraham wellicht met gouden ringen of staven; onder de Hetieten in het Noorden zou de betaling misschien in ijzeren munt zijn bedongen. Van heel den koop werd een nauwkeurige acte opgesteld in meer dan een afschrift in klei en daarover werden zegel-cylinders gerold, als handteekening. Op leemen omhulsels werd in gelijk getal het duplicaat van de acte geschreven en de zonnehitte maakte deze actestukken zoo duurzaam, dat ze zijn bewaard uit de dagen van den patriarch tot op onzen tijd. Zoo betoonde zich de Oostersche koopman ook in dit opzicht „kloek in voorzichtigheid en verstand”. Oorspronkelijk achtte de Israëliet de marskramerij beneden zijn waardigheid; hij noemde bij voorkeur den marskramer Kanaäniet; zij werd uitgeoefend door rondtrekkende venters, meestal van Fenicischen oorsprong.

In hun land was de handel. Met dezelfde minachting waarmede de Israëliet neerzag op zulke kooplieden, een minachting die uitkwam in de benaming Kanaäniet, wordt thans in het midden der volkeren waaronder de onrustige voet van den Jood hem voert om koopmanschap te drijven ter voorziening in zijn onderhoud, de venter, de koopman, al is hij geen jood, kortweg: jood genoemd, gelijk hij voormaals den marskramer Kanaäniet schold.