Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Filistijnen

betekenis & definitie

Filistijnen is de naam van het volk, dat in het Zuid-Westen van Palestina woonde en Juda scheidde van de zee. In het Oude Testament worden ze steeds Pélisjtim genoemd — zelden met het lidwoord; slechts tweemaal P'ètisjtyjim.

Het door hen bezette gebied heet dan ook Filistijnenland of gebied der Filistijnen, in de poëtische gedeelten kortweg Pelèsjeth.Filistéa, dat later zijn naam in vergriekschten vorm (Palaistinè) aan Kanaan geven zal, is de plm. 100 K. M. lange en van 20—40 K.M. breede kuststrook tusschen Rafia en Joppe. De kust wordt omzoomd door zandheuvels en klippen. De vroegere havens van Dor, Askalon en Gaza zijn geleidelijk met Nijlmodder toegestopt. Achter de duinen golft de vlakte, hier en daar door Wadi’s doorsneden, waarvan echter slechts twee altijd water hebben (de nahr Sahrër endenahr RubTri), en soms zich verheffend tot zachtglooiende heuvels. De goed waterhoudende grond, bestaande uit lichtgrijze leem, is uitstekend voor landbouw geschikt.

Filistéa is de koornschuur van Kanaan (Gen. 26 : 1 ; 2 Kon. 8 : 1). De hellingen waren uitstekend geschikt voor wijnaanplantingen, reeds bij de oude Egyptenaren bekend en ook in de Romeinsche periode beroemd. In de dalen vond men naast den moerbezieboom (1 Kon. 10 : 57) ook den olijf. Het Zuiden, dat meer kalkhoudend is, is beter geschikt voor veeteelt (1 Sam. 30 : 16; 2 Kron. 17 : 11). Aan de Oostzijde gaat de vlakte langzamerhand over in kruinen en ruggen van rotssteen, waarachter zich opzichzelfstaande bergen van krijt en kalksteen verheffen, de beroemde Sjëfïld, die Israël en de Filistijnen elkander voortdurend hebben betwist. Naar het Noorden gaat Filistéa over in de beroemde vlakte van Saron, naar het Zuiden in de woestijn. Het wordt doorsneden door den grooten handelsweg en is de aangewezen brug tusschen Azië en het Nijldal.

Het gebied der Filistijnen valt in 5 afdeelingen uiteen (Joz. 13 : 2) naar de 5 hoofdsteden: Gaza, Askalon, Asdod, Gath en Ekron, van welke alleen de ligging van Gath niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Elke hoofdstad heeft haar onderhoorige plaatsen en gehuchten (Joz. 15 : 47; 1 Kron. 18 : 1). Aan het hoofd der steden stonden S'ëranim. Zij zijn de gemachtigden en leiders des volks (Richt. 16), raadplegen met de burgers (1 Sam. 5) en zijn hun aanvoerders in den krijg (1 Sam. 29). Waarschijnlijk kwamen zij voort uit de vrije keuze des volks of in ieder geval der edele geslachten. Hun macht schijnt dan ook niet zoo groot te zijn geweest.

Ze hadden een zekere macht van zelfstandigheid tegenover elkander. Uit de Egyptische afbeeldingen blijkt, dat de Filistijnen een waar tactisch talent hadden in den krijg. Waren ze door den vijand omsingeld, dan vormden ze een carré, zoodat ze aan alle zijden door hun schilden gedekt waren. Ook streden ze van den wagen, waarop we behalve menner en speerwerper ook een schildhouder vinden. In 1 Sam. 13 : 5 is sprake van wagens, ruiterij en voetvolk. De zwaargewapenden dragen (1 Sam. 17) een koperen helm, een geschubden kolder en koperen scheenplaten; voorts hebben ze een knots (bijl?) met speer en zwaard.

Van Filistijnsche boogschutters is in 1 Sam. 31 : 3 sprake. Hun leger is ingedeeld in afdeelingen van honderd en duizend, ieder met een eigen Sar (aanvoerder). Ze kennen de inrichting van vaste legerplaatsen, leggen institaire bezettingen in het overwonnen land en stellen daarover militaire gouverneurs aan (1 Sam. 13 : 3), wien tevens het innen der belastingen is opgedragen. Ze versterken hun steden met muren en burchten (Am. 1 : 7) en richten overal wachttorens op om de weerbaarheid des lands te versterken (2 Kon. 18 : 8). Hun dapperheid is bekend^ Vandaar Davids Filistijnsche lijfgarde, de Krethi en Plëthi.

Wanneer de Filistijnen in het naar hun genoemde gebied zijn komen wonen, zegt het Oude Testament niet. Wel hooren we, dat ze uit Kafthor zijn gekomen (Am. 9:7; Jer.47:4). In Deut. 2:23 is dan ook sprake van Kafthorieten, die de Avvieten, „welke tot Gaza toe in nomadendorpen woonden”, hebben verdreven. Elders worden ze in verband gebracht met de Krethiërs (Zef. 2 : 5; Ez. 25 : 16; vgl. ook 1 Sam. 30 :_14, 16). In_ dezelfde richting wijst de naam: Krethi en Plëthi. Dit doet vermoeden, dat ze op de een of andere wijze met Creta in verband staan. Oen. 10 : 14 (p. p. 1 Kron. 1 : 12), waar ze van de Kafthorieten worden onderscheiden en met de ons onbekende Kasloechieten in verband worden gebracht, is niet duidelijk.

De Egyptische inschriften geven hier meer licht. Onder Meremptah II en zijn zoon Ramses III (plm. 1200 v. Chr.) heeft de Nijldeltha veel te lijden van de invallen van zeeroovers, „noordlanders” of „zeevolken” genoemd. In de dagen van Ramses III bestond hun hoofdmacht uit een volk, wiens naam geschreven wordt met dezelfde medeklinkers als we in Pëlisjtim vinden: p-l-s-t. In onderscheiding van de vorige aanvallen der „zeevolken”, die, verbonden met de Lybiërs, uit het Westen kwamen, hebben we nu te doen met een beweging in Palestina zelf, terwijl een vloot de kusten afstroopt. Ze voeren hun gezinnen met zich op wagens van primitieven vorm, voortgetrokken door vier ossen.

Hun schepen gelijken op die der Egyptenaren, maar hebben geen spitsen steven. De roeiers worden beschermd door een hoog boord. Sinds Champollion is men het er over eens, dat we hier te doen hebben met een inval der Filistijnen, die in verbond o. a. met de Danauna, welke reeds drie eeuwen vroeger een deel der Palestijnsche kust in bezit hadden, en met de Zakkara, welke zich van Dor hebben meester gemaakt, blijkbaar gevaarlijk worden voor Egypte. Ramses verslaat hen bij „den toren van Ramses lil” en beweert dat hij hen geheel heeft vernietigd, wat zonder twijfel onjuist is. Waar we dien „toren van Ramses III” hebben te zoeken, staat niet vast. Sommigen zoeken hem in Fenicië of ten Zuiden daarvan.

Het is misschien juister hem teidentificeeren met het door Selhos I gestichte kasteel Migdol, de tweede sterkte ten Oosten van Zaru, ten Westen van de beek van Egypte. Dan is tevens de samenwerking van leger en vloot verzekerd. De Filistijnen stonden dus met hun bondgenooten ten Zuiden van het gebied, waar we hen in het Oude Testament vinden.

Vanwaar ze afkomstig zijn, zeggen de mededeelingen van Ramses III niet. Hij noemt hen „noordlanders” en „zeevolken”. Maar de afbeeldingen zeggen iets meer. Het zijn schoone mannen van een zwaar Kaukasisch ras met rechten neus, hoog voorhoofd en dunne lippen. Ze dragen een soort vilten helm met grooten vederbos, zooals we dien ook bij de oude Cretenzen hebben gevonden. Hun borstpantser is van Europeeschen snit. Ook vinden we bij hen het groote koperen zwaard van Europeesch type.

Dit alles wijst dus naar Europa. Daarbij komt nu nog het volgende. Deze „noordlanders” vertoonen treffende punten van overeenkomst met de vorsten van Kefto uit den tijd van ThutmorisIII (plm. 1500). Ze komen met schepen en brengen rijke geschenken aan den farao. Nu wordt Kefto vaak genoemd in verband met de „eilanden der groote zee”, waartoe het behoort schijnt te hebben, en het lag in het Westen. Het geslachtstype der „vorsten van Kefto” is beslist Europeesch.

Hun kleeding vertoont meerdere trekken van overeenkomst met die der Filistijnen uit Ramses’ dagen. Hun geschenken zijn van hetzelfde type als we uit den ouderen Myceenschen bloeitijd kennen. Sinds Ebers heeft men terecht dit Kefto geïdentificeerd met het bijbelsche Kafthor en gehouden voor een ouden naam van Creta. Dit te meer, waar een Egyptisch inschrift, dat waarschijnlijk uit den tijd van Ramses III dateert, in verband met Kefto den naam Ekasjó noemt, waarin we dentypisch-Filistijnschenkoningsnaam Achis terugvinden. Een en ander wettigt de conclusie, dat de Filistijnen afkomstig zijn van Creta, deel hebben gehad aan de myceensche cultuur en van Europeeschen bloede zijn. Naar Europa verwijst ons ook hun vorstentitel sêren, waarin we met Targoen, een Syrische vertaling van het Oude Testament, het Grieksche turannos (tyran) terugvinden. En eindelijk dringt het feit, dat alleen de Filistijnen „de onbesnedenen” worden genoemd, in dezelfde richting.

Nu heeft men op grond van de voorstelling, die Ramses III geeft van zijn strijd met de Filistijnen c. s. betoogd, dat ze eerst plm. 1200 v. Chr. in Palestina zijn opgetreden. Maar daartegen geldt: 1°. in Gen. 21 : 32 wordt Gerar „het land der Filistijnen” genoemd; Ex. 13 : 17 zegt, dat Israël bij den uittocht niet geleid werd „in de richting van het land der Filistijnen”; Ex. 15 : 14 worden de bewoners van Filistëa voorgesteld als sidderend voor het in de kracht des Heeren optrekkende Israël en Ex. 23 : 31 heet de Middellandsche zee de Filistijnsche; 2°. zoodra de Filistijnen in de Richteren-periode optreden, vinden we een volk, dat geheel en al de Semitische beschaving eigen is, dat een met het Hebreeuwsch nauw verwante taal spreekt en welks religieus leven sterk Semitische trekken vertoont, dat dus een volkomen assimilatieproces moet hebben doorgemaakt, wat in den korten tijd, die tusschen Ramses III en Simson ligt, ondenkbaar is; ook vertoonen ze een goed aaneengesloten geheel, waarin de oude bevolking volkomen is opgegaan, wat gewoonlijk niet zoo snel zijn beslag krijgt; 3°. de opgravingen in Filistëa hebben aardewerk aan ’t licht gebracht uit den tijd van 2000—1500 v. Chr., waarop we dezelfde versieringsmotieven aantreffen als we juist bij de Filistijnen en de eilandenbewoners aantreffen; 4°. ook hun bondgenooten, de Danauna, hadden reeds lang vóór Ramses III een deel der Palestijnsche kust in bezit; de Zakkara misschien ook. Waar nu het Oude Testament onderscheidt tusschen Kafthorieten, Kërethieten en Filistijnen, is het hoogst waarschijnlijk, dat een klein gedeelte der Filistijnen, die oorspronkelijk op Creta woonden, vanwaar ze een uitgebreid handelsverkeer met Egypte dreven en misschien ook met de Palestijnsche kust, zich reeds vroeg van de omstreken van Gerar heeft meester gemaakt. Versterkt door telkens nieuwere immigranten gelukte het hun de Avvieten en Refaïeten geheel in zich op te smelten, waarbij ze echter tevens den invloed van hun Semitische omgeving ondergingen.

In verband met de steeds krachtiger wordende beweging der stamverwante „zeevolken” begonnen ze, door nieuwe afdeelingen versterkt, een poging te doen om zich van de geheele Palestijnsche kust meester te maken. Maar Ramses III trok tegen hen op en dwong hen tot vernieuwde onderwerping aan Egypte. Er blijven echter nog veel duistere punten in de geschiedenis der wording van het Filistijnsche volk.

De eerste tijden van hun optreden in Palestina liggen in het duister. Zelfs weten we niet öf en in hoeverre de Filistijnen deel hebben genomen aan den strijd, dien de Israëlieten onder Jozua met de Kanaanieten hadden te voeren. Blijkens Richt. 1 : 18 heeft Juda voor een korten tijd de Palestijnsche steden Gaza, Askalon en Ekron in bezit gehad. Maar weldra traden de Filistijnen aanvallend op en trachten ze zich van de Sjefëlé en van de Saronvlakte meester te maken. Vandaar hun aanvallen in het dal van Sorek en hun bondgenootschap met de Amonnieten (Richt. 10 : 6v.). Dit is „de periode der Filistijnen” (Richt. 15 : 20), waarin Simson optreedt.

In de dagen van Eli sluiten de Amorieten zich bij hen aan. Uit Richt. 15 blijkt, dat het grootste deel der Judeërs de Filistijnsche overheersching geduldig verdroeg en dat velen iederen tegenstand afkeurden. In de nadagen van Eli trekken ze door de Wadi Kana het land binnen en verslaan Israël, waarna Silo wordt verwoest (vgl. Jer. 7 : 12—14; 26 : 6). Dan beheerschen ze geheel West-Jordaanland. Maar onder Samuël komt de de reactie en straks planten Saul en Jonathan de vaan van den opstand (1 Sam. 13).

Een langdurige strijd is hiervan het gevolg, waar het krijgsgeluk wel niet altijd aan de zijde der Filistijnen is (1 Sam. 14 : 17; 23 : 5), maar waarbij toch voorloopig het laatste woord aan hen is. Saul vindt den dood op den Gilboa en geheel West-Jordaanland wordt weer geknecht (1 Sam. 31). David en Isboset zijn slechts koning bij de gratie der Filistijnen. Maar straks wordt David koning over Israël en treedt de worsteling tusschen de Filistijnen en Israël een nieuwe fase in. Ditmaal is de overwinning aan Israël, zoodat David hun zelfs „den handelsweg van het Westland” — dit schijnt de raadselachtige uitdrukking van 2 Sam. 8:1 méteg ha-ammati inderdaad te beteekenen — ontneemt. Maar dat David hun tot het brengen van tribuut heeft gedwongen, wordt niet gezegd.

De wederzijdsche verhouding was goed, gelijk het opnemen van vele Filistijnen in Davids leger bewijst. Dat duurt voort onder Salomo, die intusschen door de vestingen Baalath en Gezar de Wadi’s es-Sant es-Sardr afsluit (1 Kon. 9 : 17 v.) en Gath bij zijn rijk voegt (2 Kron. 11 : 5—8). In hoeverre de Filistijnen bij den Palestijnschen tocht van Sjisjak (1 Kon. 14 : 25) betrokken zijn geweest, weten we niet. Na de splitsing van ïsraëls rijk treden ze weer aanvallend op. Ze trachten zich van de toegangen tot het Efraïmitische hoogland meester maken en bezetten Gibbethon (1 Kon. 15 : 27; 16: 15), Eerst Jozafat van Juda gelukt het hen weer schatplichtig te maken (2 Kron. 17 : 11). Maar in Jorams dagen trekken ze naar Jeruzalem, van waar ze met rijken buit huiswaarts keeren (2 Kron. 21 : 16 v.).

Hierop slaat waarschijnlijk Joël 4 : 4—8 en Am. 1 : 6. Ook Gath kon worden bevrijd, dat echter in de dagen van Joas van Juda in de handen van Hazaël van Damascus valt (2 Kon. 12 : 17). Uzzia breekt de muren van Gath, Jabne en Asdod af en bouwt steden in het gebied van Asdod (2 Kron. 26 : 6). In de dagen van Achaz echter worden de rollen weer omgekeerd en bezetten de Filistijnen verschillende steden in de Sjefëia en het Zuiderland (2 Kron. 28 : 18).

Waarschijnlijk maken deze krijgsbedrijven deel uit van den strijd van Damascus en Efraïm tegen Juda, waaraan Tiglath-Pileser IV van Assyrië een einde maakt. Reeds in 738 hebben Mitinti van Askalon en Hanno van Gaza hun tribuut opgebracht. In 734 vallen ze af. Maar Hanno wordt eerst tot de vlucht en daarna tot onderwerping gedwongen en Mitinti’s zoon Ruhibtu wordt genoodzaakt 15 plaatsen van zijn gebied aan een zekere Idibi’il af te staan. Sindsdien zoeken de Filistijnen steun bij Egypte. In 720 vinden we Hanno van Gaza in bondgenootschap met den Egyptischen generaal Sib’u.

Hij wordt bij Rafia verslagen en met 9033 Filistijnen naar Assyrië weggevoerd. Misschien valt in dezen tijd Hizkia’s krijgsbedrijf tegen de Filistijnen, waarvan 2 Kon. 18 : 8 spreekt. Dat geschiedde dan in samenwerking met Sargons leger. In 710 bieden de Filistijnen opnieuw verzet. Eerst wordt op Sargons bevel Azuri, koning van Asdod, die de leiding had, vervangen door zijn broeder Achimeti. Maar deze wordt door de Egyptische partij uit Asdod verdreven en vervangen door een zekeren Jamani, „die op den troon geen aanspraak had”.

Bij de nadering van Sargons lijfgarde (Jes. 20 :1), verslaat jamani Asdod, zoodat deze stad en haar bondgenooten Gath en Asdudimmu (de havenstad van Asdod ?) gemakkelijk konden worden ingenomen. Jamani wordt door den Farao uitgeleverd en naar Assyrië gevoerd. In 705 vinden we ook de Filistijnen bij de groote coalitie, die onder leiding van Merodach Baladan (vlg. 2 Kon. 20 : 12) tegen Sanherib wordt gevormd. Ekron schijnt daarbij de hegemonie te hebben. Maar in 701 trekt Sanherib het land binnen. Mitinti van Asdod zendt onmiddellijk tribuut; Sidka van Askalon wordt na den val van zijn stad met zijn geheele huis naar Assyrië gezonden en vervangen door „Sarhedari, den zoon van Ruhibtu, hun vroegeren koning”, die misschien in 705 was ter zijde geschoven.

Terwijl Ekron wordt belegerd, naderen „de koningen van Egypte” (de delta-vorsten ?) met een leger, maar worden bij Eltekë verslagen. Straks valt Ekron, dat zijn door Hizkia in Jeruzalem gevangen gezetten koning Padi weer moet terugnemen. Gaza heeft blijkbaar aan deze coalitie geen deel genomen. Sindsdien blijven de Filistijnen Assyrië trouw. Esarhaddon noemt onder zijn vazallen Silbel van Gaza, Mitinti van Askalon, Ikacasu (Achis) van Ekron en Achimilki van Asdod. Dezelfde namen vinden we onder Assurbanipal.

Ze verzetten zich dan ook tegen Egypte, wanneer dat onder Psamtik van Assyrië’s verval gebruik wil maken nog te trachten weer vasten voet te krijgen in Palestina, Gaza valt in zijn handen, maar Asdod houdt hem tegen, volgens Herodotus zelfs 29 jaar. Ten slotte valt ook Asdod. Slechts een „overschot” blijft over (Jer. 25 : 20). In pl.m. 625 komen de Scythen uit het Noorden en plunderen Askalon (vgl. Zef. 2 : 4).

Bij het ineenstorten van het Assyrische rijk ziet Filistéa weer de Egyptische legers, ditmaal onder Necho II, door zijn land trekken. Dat Necho bij die gelegenheid Gaza zou hebben ingenomen, gelijk men op grond van een bericht van Herodotus aanneemt, is onjuist. Deze Grieksche historiograaf vergiste zich. Hij verwarde Megeddo met Magdelon en Kadutis-Gaza met het Syrische Kadutis-Kades. Maar na dien slag bij Karkemis, waar Nebukadnezar den Egyptenaren tot den terugtocht dwingt, verandert weer de stand van zaken. Geheel Palestina, ook Filistéa valt den Babyloniër in handen (2 Kon. 24 : 7).

In 598/7 zullen ook wel de Filistijnen behoord hebben tot de stroopende benden, die het afvallige Judea binnenvallen (2 Kon. 24 : 2) evenals ze er in 587/6 toe hebben behoord (Ez. 25 : 15). Nabonedus van Babel maakt gewag van zijn „verweg wonende mannen van Gaza aan de grens van Egypte”, die hij komen liet om den grooten Sintempel te Haran te helpen herbouwen.

Na den val van het nieuw-Babylonische rijk (538) erkent ook Filistéa zonder meer Cyrus als opperheer. Maar wanneer Cambyses in 525 tegen Egypte optrekt, moet Gaza eerst door hem worden ingenomen, voordat hij tegen Tsamtik III kan oprukken, dien hij bij Pekesiam verslaat. Filistéa behoorde tot de Satrapie, die Fenicië, Palestina en Cyprus omvatte, maar des ondanks zagen de Filistijnen zich steeds teruggedrongen door hun oude handelsconcurrenten, de Feniciërs. Dor en Joppe behoorden aan Sidon; Askalon aan Tyrus. Gaza echter bloeide en was toen volgens Herodotus „niet veel kleiner dan Sardes”. Het was de stapelplaats van den wierookhandel.

Welke rol de Filistijnen gespeeld hebben in den strijd, dien Euagoras van Cyprus met behulp van Egypte en anderen tegen den Perzischen koning Artaxerxes Mnemon tusschen 390 en 380 voerde, weten we niet. Maar in ieder geval hebben ze deelgenomen aan den opstand, die tegen het einde van Mnemon’s regeering uitbarstte en behalve de kustlanden van Klein-Azië ook „de Syriërs en Feniciërs en bijna alle kustbewoners” omvatte (pl.m. 365 v. Chr.), en een oogenblik deed vreezen, dat de geheele zeekust voor de Perzen verloren zou gaan. Maar het lot, dat Artaxerxes III Ochus aan Sidon bereidde, bracht ook Filistéa tot onderwerping.

Als Alexander van Macedonië in 333 Palestina binnentrekt biedt behalve Tyrus nog slechts Gaza, dat een sterke Perzische bezetting had, weerstand, maar in 332 valt de stad. Een groot deel harer inwoners gaat in slavernij en wordt vervangen door de bewoners der omliggende dorpen. Sindsdien groeit in Filistéa door het steeds meer opdringen van Arabieren een nieuw volk, dat, onder den invloed der in zijn midden wonende Grieken, een der sterkste voorposten wordt van het Hellenisme. Waren reeds in de Perzische periode de munten van Gaza naar Atheensch model geslagen, nu wordt het geheele stadsbestuur vergriekscht en komt een wonderlijke godenvermenging tot stand. Men aanbidt het Grieksch pantheon en hult zijn eigen góden in Grieksch gewaad. Toch blijft nog veel van het oude bewaard.

Dagon is nog in de dagen der Maccabeën de hoofdgod van Asdod. De groote god van Gaza is Mama, een Arameesche benaming van Dagon (?). Het Arameesch bleef de volkstaal, al overheerschte in de steden het Grieksch.

Na Alexanders dood (323) wordt Filistéa met geheel Palestina deel van het Egyptische rijk der Lagiden (302 v. Chr.). In 218 valt het voor één jaar, in 918 voorgoed in de handen van Antiochus den Groote van Syrië. Hierbij heeft vooral Gaza geleden. Gedurende den vrijheidsoorlog der Maccabeën wordt Filistéa de operatiebasis der Syriërs bij hun pogen om Judas en de zijnen te onderwerpen. Gevolg daarvan is Judas’ tocht tegen Asdod (Azotus), waarbij de stad geplunderd en de afgodsbeelden vernietigd worden (1 Macc. 5 : 68).

In 147 v. Chr. maakt Jonathan zich meester van Joppe (1 Macc. 10: 75 v.), doemt Asdod met haar Dagontempel ten vure (1 Macc. 10 : 75—85), ziet Askalon haar poorten voor zich openen (1 Macc. 10 : 86) en ontvangt „Ekron met hare landpalen” ten geschenke voor de aan Alexander Balas van Syrië bewezen trouw (1 Macc. 10 : 89). Gaza onderwerpt zich iets later, waarna Simon, Jonathan’s broeder, stadhouder wordt der geheele zeekust en in joppe Joodsche bezetting legt (1 Macc. 11 : 53—59; 12 : 33). Na Jonathans vermoording in 143 v. Chr. voegt Simon de laatste van Mattathias’ zonen, Joppe bij zijn gebied (1 Macc. 13 : 11) en daarna Gezer (1 Macc. 13 : 43—48). De Syrische koning Antiochus Sidëtes schijnt ze aan Simons zoon Johannes Hyrkanus een oogenblik ontnomen te hebben, maar de Romeinen dwingen hem ze terug te geven.

Hyrkanus’ zoon Alexander Jannai tracht de geheele kuststreek in zijn bezit te krijgen. In 96 neemt hij Rafia en Anthedan, in 95 ook Gaza, dat één groote puinhoop wordt (vgl. Hand. 8 : 26), en met uitzondering van Askalon valt geheel Filistéa in zijn handen. Het wordt in Joodschen geest bestuurd. Joodsche wetten worden allen opgelegd. Wie zich niet voegen wil wordt verdreven.

Maar in 63 v. Chr. wordt de zeekust bevrijd, d.w. z. bijdeRomeinsche provincie Syria gevoegd. Alleen Joppe wordt in 44 door Cesar met het Joodsche gebied hereenigd. In 30 wordt het rijk van Herodes den Groote uitgebreid met Gaza, Anthedon, Joppe (dat zich bij Antigones had aangesloten) en Shatomtoren (later omgebouwd tot Cesaréa). Na zijn dood (4 v. Chr.) blijven slechts Joppe en Cesarea bij Judea.

De andere steden behoorden weer bij Syrië. Alleen Askalon is een vrije stad, genietende van al de privilegiën, die het sinds 104 had verworven. Het blijft rustig in Filistéa tot 66 n. Chr. Dan begint de groote Joodsche worstelstrijd tegen Rome, waarbij ook Filistéa wordt betrokken. Wanneer in 66 duizenden der hunnen worden omgebracht nemen de Joden wraak door (Nieuw) Gaza en Anthedon te verwoesten, Askalon en vele vlekken te verbranden.

Het wordt een ware verdelgingsoorlog. De Joodsche inwoners van Joppe worden door Cestius Gallus over de kling gejaagd, maar het wordt hernomen door de Joden, die het tot 68 in bezit houden.

Na Jeruzalems val (70 n. Chr.) worden Jamnia en Lydda de zetels van de beroemdste Joodsche scholen en breekt voor Filistéa een periode van bloei aan. Of het nog geleden heeft onder den opstand van Bar-Kochba (132—135) weten we niet. Uit het boek der Handelingen blijkt, dat de Joodsche bevolking van Filistéa spoedig van Jeruzalem uit bearbeid is.

Filippus predikt in het gebied tusschen Asdod en Cesaréa (Hand. 8 : 40). Petrus vindt in Lydda en Sarona een gemeente en vertoeft in Joppe bij een geestverwant (9 : 32, 43). Toch was er zelfs in het begin der 9de eeuw nog geen bisschop van Gaza en vinden we de Christenen van Filistéa veel meer onder de vlottende dan onder de oude bevolking. Alleen het verleenen van bijzondere stadsrechten aan Gaza’s havenstad Majuma door Constantijn den Groote kon in 331 haar inwoners van ijverige Heidenen tot Christenen maken. Onder Julianus (360—363) vat het Heidendom dan ook juist hier nieuwen moed. Kerken en kloosters worden verwoest; tal van Christenen gedood.

Wel is dat van korten duur, maar in 394 vindt men in heel Gaza nog slechts 280 Christenen, terwijl de omliggende dorpen nog Heidensch zijn. Maar ook hier komt het wereldlijk gezag te hulp. In 401 wordt de beroemde Marna-tempel te Gaza verwoest en vervangen door een kerk in kruisvorm. Een kort hierna uitgebroken oproer werd krachtig bedwongen. Sinds ging de uitbreiding van het Christendom rustig voort. Het bracht de rhetorenschool van Gaza tot nieuwen bloei.

In 634 valt Zuid-Palestina in de handen der Moslims en komt ook over het oude land der Filistijnen het schemerlicht der halve maan.