Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Mystiek

betekenis & definitie

Van alle woorden, in het hedendaagsche spraakgebruik opgenomen, is er misschien geen enkel, dat in zoo verschillende beteekenissen gebruikt wordt, als deze vaak gebezigde benaming. Het bestek van dit artikel laat niet toe er veel van te zeggen.

Voor wie er dieper studie van wil maken verwijzen we naar de straks op te geven literatuur. Hoofdzaak schijnt ons echter vast te stellen, dat we met „mystiek” op heidenschen bodem staan.

We moeten hier onzen aanvang nemen bij het Neoplatonisme, bij Plotinus, wiens stelsel hierop neerkomt, dat wij menschen, in dit zinnelijk leven van ons beginsel vervreemd, onze zielen moeten reinigen van alle onlouterheid, om zoo buiten onszelven te staan, dus in extaze te verkeeren. Dan worden we in zaligen liefdedroom met de godheid vereenigd, de bron des levens en den wortel der ziel, en in deze aanschouwing Gods of contemplatie genieten we storelooze rust en volmaakte zaligheid.

Dit stelsel werd door latere Neo-Platonici gepopulariseerd, en wel in die mate, dat straks ook de tooverkunst enz. in bescherming werden genomen. Beteekenis kreeg het Neo-Platonisme vooral doordat het keizer Julianus tot afval van het Christendom bewoog.

Julianus trachtte nu tegenover de kerk van Christus één groote, heidensch-katholieke, anti-Christelijke kerk in het leven te roepen, met het Neo-Platonisme als dogmatischen grondslag. Al de Christelijke begrippen van verzoening, afwassching der zonde, wedergeboorte en verlossing, keeren hier, omgesmolten, terug.

Zelfs een soort van heidensche Bijbel ontbreekt er niet aan. Aanstonds springt hier in ’t oog de overeenkomst van deze oude mystiek met de nieuwe.

Wordt de mystiek van Ibsen niet het best gekend uit zijn drama: Keizer en Galileër? Welnu, daarin is sprake van drie rijken.

Het eerste is gegrond op den boom der kennis, het symbool der filosofie; het tweede op den kruisboom, het symbool der Christelijke kerk.

Het derde en alleen ware rijk echter is het rijk van het groote mysterie op beide boomen gegrondvest. Dat rijk der mysteriosofie is het rijk van keizer Julianus.

Voorts is het bekend, hoe men in het hedendaagsche Parijs weer allerlei oude mystieke eerediensten terug vindt, van Buddhisten enz. En evenmin als aan een kerk ontbreekt het aan een bijbel.

Onze nieuwe mystieken preeken uit den Bijbel der Christenen, de Veda’s der Indiërs, het Avesta der Perzen; Eckhart en Paulus, Plato en Jezus, Thomas a Kempis en Spinoza, Boehme en Goethe, Plotinus en madame Guyon: ziedaar een bonte mengeling van hun stichtelijke lectuur. Zelven schrijven ze over extaze en contemplatie in zóó neoplatonischen geest, dat men de nieuwe mystieke literatuur kan raadplegen om de oude te leeren verstaan.

Veilig zou men Maeterlinck den modernen Plotinus kunnen noemen. De parallel gaat ook daarin door, dat, gelijk de oude mystiek onder invloed stond van Philo den Jood, zoo ook de nieuwe geïnfluenceerd wordt door een Jood, n.l.

Spinoza. En dat Joodsche bloed behoort stellig ook in rekening te worden gebracht bij den drang naar Goddelijke openbaring, die zich èn in de oude èn in de nieuwe mystiek vertoont, en ons mede recht geeft tot de stelling, dat zij gemoderniseerd Neo-Platonisme is.

Beoordeelen we nu deze mystiek naar haar religie en naar haar moraal, dan geldt van haar religie dat de vermoeide mensch rust en vrede zoekt aan den boezem der Godheid.

Maar hartstochtelijk onstuimig in zijn liefdesdrang, wil hij zóó onmiddellijke vereeniging met God, dat hij zich in Gods verborgen wezen en God zich in hem verliest.

Dit nu is geestelijk overspel; een verloochening van den Middelaar Gods en der menschen; gelijk ook het blijven staan bij de onmiddellijke Godsopenbaring in het eigen hart, tekort doet aan het uitwendige Woord, waarin die Middelaar ons gepredikt wordt. De Openbaring maakt ons God bekend, maar verkondigt tevens dat hij een verborgen God blijft.

God geopenbaard in het vleesch, dat is het mysterie der religie. En het ingaan in het volbrachte werk van het vleeschgeworden Woord, schenkt de ware rust, die liefdedronken maakt.

De man der nieuwe mystiek loochent de zonde; staat tegenover God niet als zondaar tegenover den Heilige, maar als eindig wezen tegenover den Oneindige. Hij is pantheïst.

De immanentie Gods loopt bij hem uit op emanatie; hij komt niet tot God, maar hij wordt tot God. En daarmee wischt hij de grenslijn uit tusschen God en mensch, het postulaat der religie.

De nieuwe mystiek is dan ook de dood voor alle religie. — Wat eindelijk haar moraal aangaat: door ascetische zelfkastijding wil zij zich bevrijden uit het vleesch, die kerker der ziel. Dat is de bevrijding der extase.

Maar door die extase boven zichzelf verheven, loopt de mysticus gevaar voor hoogmoed.

Hoogmoed is dan ook een karaktertrek zoowel van de oude als van de nieuwe mystiek.

En hoogmoed komt vóór den val. Door de psychologische wet der contrastwerking slaat de overgeestelijkheid maar al te vaak in zinnelijkheid om; denk aan een Paul Verlaine of een Marie Madeleine.

En dergelijke erotische aberraties volgen rechtstreeks uit de mystieke zedeleer zelve. De moderne mysticus toch rekent zijn geestelijke verheffing zóó hoog, dat hierbij zijn eigen zonden hem niet deren kunnen.

Dat is de mystieke moraal, gelijk we die leeren kunnen uit de werken van Maeterlinck en Van Eeden. En al is het nu waar, dat b.v. ook een Scotus Erigena reeds hetzelfde leerde, bij hem werd het althans eenigermate geneutraliseerd door zijn innige godsvrucht.

Maar bij de moderne mystieken, die de religie zelve ondermijnen, leidt het tot ethische indifferentie. En zoo is de nieuwe mystiek de negatie van alle moraal.

Dat de Schriftuurlijke leer van het wedergeboren ik, dat niet zondigt, met deze mystieke moraal niets te maken heeft, zal ieder moeten toegeven die bedenkt, hoe in den herboren mensch wel degelijk de zedelijke verantwoordelijkheid voor de zonden van den ouden mensch blijft gehandhaafd. Niet de mystieke extase, maar de mystieke unie met Immanuel, waardoor we als ranken met den Wijnstok vereenigd zijn, bevredigt dan ook het christenhart.Literatuur: A. A. van Otterloo, Johannes Ruysbroeck, een bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der mystiek (1896); H. M. van Nes, De nieuwe mystiek (1900); W. J. Aalders, De waarde der mystiek voor ons geloofsleven (1914); ]. G.

Geelkerken, Een en ander over mystiek (1924); G. van der Leeuw, Mystiek (1924); P. N. Kruyswijk, De onderscheiding tusschen ware en valsche mystiek (1927).