Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jozef

betekenis & definitie

I. Jozef („hij [God] vermeerdere, voege toe”) is Jacobs lievelingszoon, niet alleen wijl hij na lang verbeiden geboren is uit de lievelingsvrouw (Gen. 30 : 22—24), maar ook wijl Jacob in hem terecht den meest begaafde zijner zonen ziet, in wien zijn eigen beeld zich weerspiegelt.

Reeds als opwassend jongeling een zoon van veel verwachting, ontplooit zich de rijkdom van zijn wezen na een weg van veel lijden. De voorliefde zijns vaders, waarvan deze op zoo ondubbelzinnige wijze blijk gaf (37 : 3), dreigt voor Jozef schadelijk te zullen werken.

Hij brengt het kwaad, dat hij over zijn broeders hoort, aan zijn vader over (37 : 2). Ook vertelt hij met blijkbare zelfingenomenheid de droomen, die van toekomstige grootheid spreken, zonder daarbij te vermoeden, dat ze in zijn ziel zijn opgewekt, opdat zij een bron van troost voor hem zouden zijn in zoovele donkere jaren, die hij door het verhalen daarvan over zich doet komen.

De droomen wekken de bezorgdheid van den vader en den onverholen nijd der broeders (37 : 10 v.). Dezen grijpen Jozefs onverwachte komst in Dothanaan om hem uit den weg te ruimen, in de meening daardoor de vervulling der droomen te verhinderen en toch onbewust daaraan arbeidend.

Eerst willen ze hem dooden, maar tenslotte verkoopen ze hem aan een doortrekkende handelskaravaan, die hem in Egypte verkoopt aan Potifar, den overste van Farao’s „scherprechters” (lijfwacht). Zijn groote capaciteiten ziende maakt deze hem tot opzichter over heel zijn huis. „Van niets nam hij kennis dan van de spijze, die hij placht te eten”, wijl deze in overeenstemming met de Egyptische vrijheidswetten moest worden toebereid.

Potifar’s „officieele vrouw” tracht hem tot overspel te verlokken, maar zijn godsvrucht redt hem. Hij wordt door zijn heer aan deze gevaarlijke omgeving onttrokken en in dienst gesteld in de gevangenis der lijfwacht.

Na langdurig verblijf aldaar wordt zijn gave van droomuitlegging het middel zijner verhooging.

Na de verklaring van twee droomen van den farao en de daarop gegronde voorspelling van zeven buitengewoon vruchtbare en zeven buitengewoon onvruchtbare jaren, wordt de nu 30-jarige Jozef (41 : 46) tot de hoogste plaats in het rijk verheven.

Versierd met het officieele prachtgewaad wordt hij door de residentie gevoerd (vgl. Esther 6 : 11) onder den uitroep „Abrek” („pas op”?).

Hij ontvangt nu den naam Safnat-Paanéach („die het leven onderhoudt”?) en wordt door zijn huwelijk met Asnat, de dochter van den hoogepriester van On (Heliopolis, ten Noord-Oosten van Memfis) in de Egyptische priesterkaste ingelijfd. Jozef, in wien Jacobs slimheid tot staatsmanswijsheid is veredeld, neemt gedurende de jaren van den overvloed alle noodige maatregelen om aan den straks komenden hongersnood het hoofd te kunnen bieden.

Hij weet echter tevens de positie van de kroon uitermate te versterken. Na eerst telken jare een vijfde gedeelte van den oogst in de steden te hebben laten opstapelen, berooft hij in de jaren van den hongersnood het volk eerst van hun vee, daarna van hun land en eindelijk van hun burgerrechten.

Alleen de priesterklassen werden gespaard (47 : 22). Al wordt Jozefs doen door de Egyptenaren zelf geprezen (47 : 25), er ligt voor ons denken iets hards in om, nadat de bevolking door het vrijwillig afgeven van een vijfde deel van den oogst den graanvoorraad op buitengewone wijze had vergroot, haar in ruil daarvoor niet alleen van haar geld, maar ook van hun bezit en rechten te berooven.

Dit was de schaduwzijde van Jozefs economische politiek, waardoor toch anderzijds Egypte en de naaste omgeving in het leven gespaard bleef.De hongersnood, die zich ook in Kanaän doet gevoelen, brengt Jozef weer in aanraking met zijn broeders.

Hij begint met hard tegenover hen op te treden, blijkbaar met het doel hun geestesgesteldheid te beproeven en een onderzoek in te stellen naar hun waarheidszin, hun piëteit tegenover hun vader en hun broederliefde tegenover Benjamin. Daarom houdt hij niet Ruben, van wien hij zoo even gehoord heeft, dat hij aan hem het leven dankt, maar den naast-oudsten Simeon als onderpand van hun terugkeer bij zich. Door het geld weder in hun voederzak te laten doen, stelt hij hen voor nieuwe raadselen (42 :25—35). Wanneer ondanks Jacobs aanvankelijke weigering tot een tweeden tocht naar Egypte moet worden besloten, waaraan ditmaal ook Benjamin deelneemt, wordt het duidelijk, dat Jacobs zonen nu niet meer in staat zijn een broeder op te offeren en door hun gedrag hunnen vader den dood aan te doen. Nu maakt Jozef zich aan hen bekend en rust niet, voordat het aartsvaderlijke gezin met toestemming van den farao een plaats heeft gekregen in het voor hun veeteelt zoo geschikte Qosen (zie aldaar), waar het rustig tot een volk kan uitgroeien. Jozefs zonen, Efraïm en Manasse, worden hier door Jacob geadopteerd, blijkbaar wijl deze zulke groote verdiensten had voor het welvaren der patriarchale familie (45: 5 en 7). Zoo wordt hier de grond daarvoor gelegd, dat zij een dubbel stamgebied krijgen (Joz. 14 : 4 v.v.) en men hun later de eersteboorte toeschreef 1 Kon. 5 : 1 v.).

Na zijns vaders dood treedt Jozef als hoofd der familie op. Hij stilt de vrees zijner broeders door ondanks zijn aardsche grootheid ootmoedig uit te spreken, dat hij niet de wegen Gods laken noch ook kruisen mag, waar deze in zijne genade hun misdaad in een weldaad voor breeder kring heeft omgezet en zoo hun schuld tegenover hem heeft bedekt en hun wederzijdsche verhouding heeft geregeld (50 : 19v.v.). Bij zijn dood laat hij zijn verwanten beloven bij den ontwijfelbaar te verwachten terugkeer zijn stoffelijk overschot naar „het land der ruste” mede te nemen. Krachtig in geloof (39 :9 ; 45 : 5, 7; 50 : 19), rijk in liefde (45 : 15 v.v.; 50: 21), staat Jozef vast in de hoop op de toekomst van des Heeren volk en is hij voor de zijnen de heraut geworden der komende bevrijding. II. Jozef. De man van Maria, de moeder des Heeren.

Hij doet zich kennen als een geloovig man, die als het geheim van Maria hem door den Engel des Heeren ontsluierd wordt, dit zonder tegenspreken aanvaardt, en Maria tot zich neemt, in plaats van haar met een scheldbrief van zich te laten gaan, gelijk aanvankelijk zijn voornemen was (Matth. 1 : 19, 25). De beteekenis van Jozef voor het kindeke Jezus, ligt niet alleen daarin, dat, gelijk zijn naam vooral bij de geboorte en in de eerste levensjaren van het kind Jezus genoemd wordt, hij zorgen moet bij het gaan naar Bethlehem, en bij de vlucht van het kindeke en Maria naar Egypte (Matth. 2 : 13) gelijk straks bij den terugkeer (2 : 19), doch vooral daarin, dat hij gezegd wordt af te stammen van David (Luc. 1 : 27). Zijn geslachtsboom vindt men in Mattheus 1, waarmede de evangelist Mattheus wil aantoonen, dat Christus de rechthebbende is op den troon van David, als de ware koning Israëls. Immers voor de Wet gaat het recht van Jozef op hem over. Jozef zelf was een onaanzienlijk persoon (Matth. 13:55; Luc. 4 : 22; Joh. 6 : 42), evenals de plaats waar hij woonde, Nazareth, weinig in achting was (Joh. 1 : 47). In de werkplaats van Jozef blijkt ook Jezus mede gearbeid te hebben vóór zijn 30ste jaar (Marcus 6:3).