Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jacob

betekenis & definitie

De zoon van Izak en Rebekka. De martelaar des geloofs.

Zijn naam wijst reeds op de donkere zijde in zijn persoonlijkheid, hetzij men deze met Gen. 25 : 26 verklare als „hielvatter” of wel met Gen. 27 : 36, Hos. 12 : 4 en misschien ook Jer. 9:3 als „listigaard”. Wat deze naam eigenlijk beteekent, weten we niet. „Jacob”, „Jacob-ël” vinden we reeds pl.m. 2000 v.

Chr. onder de Amoritische bevolking in Babylonië. Op een Egyptische lijst van Palestijnsche plaatsen vinden we j’ q b-h r, waarbij hr gehouden wordt voor de Egyptische weergave van ’el = god.Blijkbaar heeft hij van der jeugd af een diepen indruk gehad van de waarde der in het Abrahamitisch verbond opgesloten schatten, waarvan hij intusschen meer de materieele dan de geestelijke zijde zag. Wat Ezau versmaadt zoekt Jacob reikhalzend. Maar op zijn wijze: door God te helpen, liever nog: door van God een helper te maken. In verband met het geheimzinnige woord, reeds vóór zijn geboorte gesproken: „deoudste zal den jongste dienstbaar zijn”, hem misschien door zijn moeder verteld, tracht hij nu die schatten tot de zijne te maken. Daarbij gaat hij overeenkomstig de ook in zijn naam tot uiting komende karakterneiging op listige wijze te werk. Gebruik makende van Ezau’s onnadenkendheid, weet hij dezen er toe te brengen zijn eerstgeboorterecht voor linzenmoes en wat brood aan hem te verkoopen (Gen. 25 : 27—34), en geholpen door zijn moeder, die, ten einde haar hartewensch in vervulling te doen gaan, zelfs voor bedrog niet terugschrikt, weet hij bij het bed van zijn vader met behulp van geitevellen de rol van den harigen Ezau te spelen, waarbij hij zelfs niet schroomt den Naam des Heeren in den mond te nemen, al durft hij niet te zeggen: „de Heere, mijn God” (Gen. 27 : 10).

Wanneer hij zoo den eerstgeboorte-zegen, die naar Semitische overtuiging, eenmaal in den Naam Gods uitgesproken, een zelfstandige en onherroepelijke uitwerking heeft, in zijn bezit heeft gekregen en meent daarmede zijn doel te hebben bereikt, ziet hij zich gedwongen naar Paddan-Aram te vluchten. Een afstand van Utrecht naar Milaan moet hij afleggen zonder eenige menschelijke bescherming. De bezitter van den rijken zegen een arme vluchteling, wien van alle zijde gevaren dreigen!

Vervuld met de trouwens geheel menschelijke begeerte om de geheimzinnige toekomst te ontsluieren, komt Jacob, die den veel beganen weg heeft gekozen, welke langs Hebron en Jeruzalem over Sichem en Beth-Sean naar Damascus en Haran voert, langs Bethel, waar een „heilige plaats” is, een woonplaats der godheid. Daar legt hij zich, wijl de zon juist ondergegaan is, te slapen, waarbij hij een der daar liggende steenen, waarin dus een geheimzinnige godskracht woont, onder zijn achterhoofd legt, opdat in den slaap die godskracht hem vervulle en dooreen droom hem de toekomst ontsluierd worde (Gen. 28 : 11). De bezitter van den Abrahamszegen besmet met Kanaanitische voorstellingen!

Maar Abrahams God verlaat hem niet. Jacob krijgt een droom, maar zulk een, die hem — neen niet de toekomst ontsluiert, doch ervan verzekert, dat Gods engelen de gemeenschap bewerkstelligen tusschen hemel en aarde en dat de God zijner vaderen hem de vervulling van den eerstgeboortezegen schenken zal. Jacob kan zeker zijn van Gods bescherming (Gen. 28 : 12—15).

Wijl daarbij in Jacobs bewustzijn de zekerheid leeft, dat het de Heere was, die zich op deze wijze aan hem openbaarde, maakte ontroering zich van zijn ziel meester, gelijk altijd wanneer God zich vinden laat van wie Hem niet zoeken. Hij vindt het „een verschrikkelijke plaats” (vs. 17), want „de Heere is aan deze plaats en ik wist het niet” (vs. 16). Maar egocentrisch als hij is, tracht hij onmiddellijk des Heeren macht aan eigen leven dienstbaar te maken. Den Heere neerhalend tot het peil van een der Kanaanitische góden, gaat hij een contract met Hem aan. Hij stelt zijn Godsvereering afhankelijk van bepaalde voorwaarden. God moet eerst voor Jacobs leven zorgen, dan zal Jacob Hem dienen.

Daarbij vraagt hij alleen uiterlijke dingen. Zielevrede ligt buiten zijn gezichtskring. Wel is Abrahams erfgenaam ver van diens zelfovergave! Maar desondanks verlaat de Heere hem niet.

In Haran, waar onmiddellijk de man, die aan bevelen gewoon is, en tevens zijn buitengewone kracht aan het licht treedt (27 : 7, 10), komt hij dadelijk in aanraking met Labans familiekring, waar hij het in den grond weinig eervolle schapenhoeden kiest, dat bij voorkeur aan meisjes en slaven wordt overgelaten (Gen. 29 : 6, 9; Exod. 2: 16; Job 1 : 14), maar hem nu in dagelijksche aanraking brengt met Rachel. Om haar de zijne te kunnen noemen, biedt hij Laban gedurende zeven jaar zijn werkkracht aan als bruidsprijs^ Wanneer dan eindelijk het huwelijk zal worden voltrokken, weet de sluwe Laban van de in zijnen kring geldende huwelijksgewoonte gebruik te maken om hem niet alleen ook de minder „waardevolle” Lea te doen huwen, maar tevens om van Jacobs werkkracht nog een tweede zevental jaren op de meest goedkoope wijze gebruik te maken. De berekenende Jacob blijkt, wanneer liefde zijn hart vervult, het rekenen te vergeten.

Al worden hem vele zonen geboren, gelukkig is Jacobs huwelijksleven in Haran niet geweest. Aan de geliefde Rachel blijft lang de moederweelde onthouden, waarvoor zij Jacob aansprakelijk stelt (30 : 1), maar Lea’s kinderzegen moet haar Jacobs gebrek aan liefde vergoeden. Doch daarmede niet tevreden dwingt zij Jacob, wanneer deze uit Bilha twee zonen aan Rachel heeft gegeven overeenkomstig het oud-Semitische recht, in strijd daarmede haar eigen kindertal te vergrooten door hem Zilpa toe te voeren. Hoe beide zusters om Jacob vechten, leert de pijnlijke geschiedenis van Gen. 30 : 14—21. Eerst wanneer tien zonen en een dochter hem geboren zijn, wordt Rachel van den smaad der kinderloosheid verlost bij Jozefs geboorte.

Ook in een ander opzicht is Jacobs verblijf in Haran niet gelukkig geweest. Na veertien jaar te zijn uitgebuit (Gen. 31 : 41) tracht hij op bedriegelijke wijze zich te verrijken, al gaat hij schijnbaar eerlijk te werk. Hij dreigt met vertrek en vindt, als Laban duidelijk laat merken hoezeer hij op Jacobs werkkracht prijs stelt, gelegenheid dezen een voorstel te doen. Schijnbaar is hij edelmoedig: Jacob vraagt niet onmiddellijk loon. Hij wil niet anders hebben dan de gespikkelde of gevlekte dieren, die in de aan zijne zorgen toevertrouwde kudde geboren worden. En opdat Laban hem straks niets kan verwijten, eischt hij, dat hem een kudde gegeven worde van uitsluitend witte dieren.

Deze kunnen immers, wijl uitsluitend met witte gepaard, niet anders dan witte jongen werpen! Als hij dan geheel alleen is met de kudde, zorgt hij, door streepsgewijs afgeschilde takken in de drinkbakken te leggen, er voor, dat de dieren bij hun paring gespikkelde en gevlekte dingen zien, waardoor bonte dieren ter wereld komen. En wetend, dat de sterke dieren eerder paren dan de zwakke, past hij deze kunstgreep slechts bij de eerste toe. Zoo maakt hij zich binnen enkele jaren rijk (30 : 43). Maar wat is hij geestelijk verarmd!

Zoo gaat het zes lange jaren (31: 41), waarbij de onderlinge verhouding steeds verslechtert. Daardoor wordt het Jacob duidelijk, dat hij naar Kanaan moet terugkeeren, wat door een goddelijke openbaring wordt bevestigd. Dit deelt hij aan zijn vrouwen mede in den vorm van een verhaal, dat niet in alle opzichten waarheidsgetrouw mag heeten. Hij beschuldigt zijn schoonvader van iets, waarvan 30 : 25v.v. met geen woord spreekt (vs. 7) en schrijft aan goddelijke inmenging toe wat naar 30 : 37 v.v. de vrucht was van eigen kunstgrepen. Daarbij schroomt hij niet God neer te halen binnen den kring zijner vleeschelijke overwegingen. In bijna iederen zin spreekt hij van God. Zoo moet de bron zijner rijkdommen worden overdekt!

Toch verlaat „de God zijns vaders” (31 : 5) hem niet, ook niet wanneer Laban hem achterhaalt op Gileads bergen, waarheen hij gevlucht was met zijn vrouwen, die het zichzelf en hem hebben trachten duidelijk te maken, dat Laban haar te kort deed, toen hij Jacobs werkkracht — haar bruidsprijs! — ten eigen bate aanwendde en haar geen uitzet gaf (31 : 14—16). Laban richt tot Jacob bittere verwijten en schrijft het uitsluitend aan „den God van uw vader” toe, wanneer hij Jacob niet tuchtigt voor zijn geniepig doen (31 : 26—30). Hierop heeft Jacob geen ander antwoord dan: „ik was bang”. Maar Laban heeft nog een verwijt: men heeft hem zijn „god” ontstolen, een terafim, een godenmasker. Als dit, wijl Rachel het in haar kameelzadel had gelegd, niet gevonden wordt, is het Jacobs beurt zijn hart te luchten (31 : 36—44). Eigenaardig, dat hij nu niet spreekt als in 31 : 7a van een herhaaldelijk wijzigen van het loon.

Wel wijdt hij breed uit over zijn moeilijk bestaan. Eindelijk erkent hij het aan den God zijner vaderen te danken te hebben, wanneer hij niet met leege handen terugkeert (31 : 42).

Wanneer ten slotte Jacob zijn schoonvader verlaat na een verdrag met hem gesloten te hebben (31 : 43—55), geraakt hij in een nog grooteren nood. Ezau doemt op en met hem het schuldige verleden. Eerst tracht Jacob door nederige onderwerping dezen gunstig voor zich te stemmen, maar naarmate Ezau nader komt, klimt ook de angst. Beschuldigd door zijn geweten, kent hij Ezau de snoodste plannen toe. Daartegen tracht hij zich te vrijwaren door zijn bezit in twee troepen te verdeelen. Zoo wil hij althans iets redden van dat, waaraan zijn hart hangt.

Maar tegelijkertijd werpt hij zich zijn God in de armen, met wien hij een contract sloot bij het verlaten van het land, waarheen hij nu is teruggekeerd. God gaf hem wat hij vroeg; maar niet meer. En nu gaat de Heere het hem weer afnemen ! '

Het verleden staat vlak voor Jacob: met al zijn zegen en al zijn schuld. En nu gaan des Heeren weldaden, waarop hij zich vroeger verhief, hem klein maken. Het „ik ben geringer” welt op uit de ziel. En dan smeekt hij: „ruk mij uit Ezau’shand!” Jacobs eerste, waarachtige gebed, pleitend op eigen geringheid en Gods overgrooten zegen, ook op Gods beloften.

Weer terugvallend in egocentrisch denken, tracht hij door uitgelezen geschenken den steeds dichterbij komenden Ezau te verteederen, geschenken van „uw knecht Jacob” aan „mijnen heer Ezau”. Jacob is er wel heel ver van af te genieten van zijn eerstgeboorterecht! Daarna laat hij de zijnen den Jabbok overtrekken, waar straks Ezau zal komen opdagen. Zelf blijft hij alleen op den rechteroever achter.

Daar komt het ontzaglijke: Jacob en God. Nu geen droom als bij Bethel, maar „man tegen Man”, waarbij de heele „Jacob” zich verheft, totdat zijn kracht gebroken wordt, waarna een nieuwe toekomst hem ontsloten wordt, afgebeeld in zijn nieuwen naam „Israël”. Jacobs leven wordt gebroken; dat van Israël vangt aan. Zoo leert Gen. 32 : 22—32, waar Jacobs worsteling op voor ons zeer zwaar verstaanbare wijze wordt verhaald.

Bij de daarop volgende ontmoeting met Ezau, begroet Jacob, die onbevreesd voor de anderen uitgaat, hem als een slaaf zijn heer, als een vazal zijn koning. Jacob geeft hier het op schuldige wijze verkregen eerstgeboorterecht aan Ezau terug, wachtend of en wanneer God het hem zal hergeven. Maar de goedmoedige Ezau heeft vergeten en vergeven. Toch stelt hij er prijs op tegenover Jacob den heer en meester te blijven spelen: hij zal Jacob wel verder bescherming bieden (33 : 12). Dit zou Jacob echter van hem afhankelijk maken en de vervulling der belofte van 25 : 23 in den weg staan. Hij verontschuldigt zich, maar op een wijze, waarbij ondanks Jabboks loutering de oude Jacob niet geheel overwonnen blijkt (33 : 15).

Hoelang hij in het Overjordaansche blijft wordt niet gezegd; 33 : 17 geeft den indruk van verscheiden jaren (ook Dina’s puberteit). Maar ondanks Sukkot’s rijkdom mag Jacob hier niet blijven. De erfgenaam der belofte moet in Kanaan wonen. Zoo gaat hij naar de oude Kanaanitische handelsstad Sichem, waar hij zich op een langdurig verblijf inricht (33 : 19). Onbegrijpelijk!

Jacob in Kanaan.

Trekt Bethel niet? Eerst Dina’s schande en de ongebreidelde wraakzucht zijner zonen dwingen hem dit centrum van Kanaanitisch leven te verlaten, waar Jacobs kring zooveel gevaar liep. Maar als het bevel komt naar het zoo lang gemeden Bethel te gaan, dan staat het lang gedulde hem in den weg: die „vreemde góden”, die zoolang naast „den Heere” hebben gestaan, omdat Jacob en de zijnen meenden naast Hem nog wat meer ter bescherming noodig te hebben, ook amuletten en toovermiddelen. Ze mogen niet mee, maar moeten taboe worden gemaakt „onder den heiligen eik bij Sichem” (35:1—4). Zonder al dat „vreemde” moet hij naar Bethel, want daar is de Heere, „der vaderen God”. En als dan Jacob aan „Bethels God” geofferd heeft, wordt de belofte (28 : 13 v.v.) herhaald en de toekomst onthuld (35 : 9-12).

Sindsdien wordt „Jacob” afgebroken en „Israël” gebouwd. Tusschen Bethel en Rama wordt zijn hart doorwond, wanneer de stervende Rachel het leven geeft aan haar reeds bij Jozefs geboorte begeerden tweeden zoon (35 : 16—19). Bij Jeruzalem ontdekt hij Kanaans vuige lusten in zijn eerstgeborene (35 : 22). Wonend in Hebron verliest hij Jozef, naar hij meent voorgoed, wiens wondere droomen zoo dikwijls zijn hoofd en hart vervullen (37 : 11). Daar bereidt Juda hem smart door zijn verzwagering met Kanaan (38). Het gebrek overvalt hem (42 : 2), waardoor hij gedwongen wordt zijn zonen naar Egypte te laten gaan, die straks zonder Simeon terugkeeren en hem vertellen van den eisch om niet naar Egypte terug te keeren zonder Benjamin (42 : 34). „Op mijn hoofd komt dit alles neer” (42:36).

Straks is hij door den nood gedwongen om Rachels jongsten zoon naar Egypte te laten trekken, waarbij slechts ééne bede leeft in zijn hart: „God de Almachtige moge u barmhartigheid doen ondervinden bij dezen man” (43 : 14). Straks wordt wel een glanzende lichtstraal over zijn levenspad geworpen, wanneer met Benjamin ook Simeon naar Hebron terugkeert en de wondere mare weerklinkt: „Jozef is nog in leven en is zelfs de bestuurder van geheel Egypteland” (45 : 26), maar als hij vertrekt, om Jozef te zien, voordat hij sterft (46 : 28), moet hij het land der belofte verlaten, ook de graven zijner vaderen (23 : 19; 25 : 9 v.; 35 : 27 v.v.). Maar zijn God laat hem niet gaan zonder hem te verzekeren, dat Egypte de bakermat worden zal van „het groote volk”, dat te zijner tijd naar Kanaan zal terugkeeren (46 : 3 v.).

In dat vertrouwen gaat Jacob met de zijnen naar Egypte, waar de ontmoeting met Jozef hem het „nu kan ik sterven” ontlokt (46:30). Steeds minderwaardiger wordt hem het leven, waarin „luttel en rampspoedig zijn levensjaren waren geweest” (47: 9). Gods wonderen vervullen steeds meer zijn denken (48 : 3, 11, 15) en straks legt hij het moede hoofd neer in kinderlijk geloof op de vervulling van ’s Heeren beloften, waarvan hij ook den geestelijken inhoud heeft geschouwd, als hij, zijn zonen zegenend, wachtend uitziet naar des Heeren heil (49 : 18).

Aan zijn eed getrouw (47 : 29—31) brengt Jozef straks zijns vaders lijk naar Machpela „bij zijne vaderen” (52 : 12).