Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Handoplegging

betekenis & definitie

Reeds van ouds was de handoplegging bij de verschillende volken een symbool of zinnebeeld van het overdragen van eenig gezag of ambt door den een op den ander. Door handoplegging stelden de Grieken hun ambtenaren in dienst en verklaarden de Romeinen zelfs hun slaven vrij.

Ook in het Oude Testament was de handoplegging een teeken van overdracht; bijvoorbeeld van zegen, door Jacob op de hoofden van Manasse en Efraïm (Gen. 48 : 13 v.v.); van vloek, door de aanklagers op den vloeker (Lev. 24 : 14); van ambt, door Mozes op Jozua (Num. 27 : 18; Deut. 34 : 9); van erkende en beleden zonden, door den priester of door de oudsten van Israël op een var (Lev. 4 : 4, 15); door Mozes op den levenden bok (Lev. 16 : 21); zelfs ook bij brand- en dankoffers (Lev. 1 : 4; 3 : 2). In het Nieuwe Testament wordt die beteekenis nog versterkt.

Jezus zelf legt de handen op de kranken om hen te genezen (Matth. 8 : 15; 9 : 18; Mark. 5 : 23); op de kinderen (Matth. 19 : 15); en op de apostelen bij Zijn hemelvaart (Luc. 24 : 50), om hen te zegenen. Ook de apostelen maken er gebruik van.

Zij leggen de verkozen diakenen de handen op om hen in het ambt te bevestigen (Hand. 6:6); en de geloovigen te Samaria, om hen den Heiligen Geest mede te deelen (Hand. 8 : 17). Ananias legt Paulus de handen op, opdat hij weder ziende zal worden (Hand. 9 : 12).

En hoewel Jezus ze blijkbaar bij de aanstelling der apostelen (Matth. 10:1 v.v.) niet heeft gebezigd, was zij bij de aanstelling tot de kerkelijke ambten door de apostelen al spoedig algemeen in gebruik. Immers Paulus vermaant Timotheüs (1 Tim. 5 : 22): „Leg niemand haastiglijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden.” Zie voorts 1 Tim. 4 : 14; 2 Tim. 1 : 6.Van de apostolische kerk ging dit gebruik als van zelf in de Christelijke kerk over. Aanvankelijk was het nog geheel onschuldig, nog slechts een symbolische handeling bij den doop, bij genezing van zieken, bij de wederopname van gevallenen, bij het huwelijk, bij de boete, of ook een teeken van mededeeling der ambtsgaven bij de aanstelling tot ouderling, diaken of een der lagere ambten, en ging dan met gebed gepaard. Maar langzamerhand werd het recht der handoplegging uitsluitend aan den bisschop toegekend, die er de ambtsgenade door mededeelde. Zoo kreeg ze al meer een magisch karakter en werd ze als een sacrament, het sacrament der ordening of van het priesterschap, beschouwd, dat ex opere operato, d. i. door de daad der handoplegging zelf de ambtsgenade mededeelt. „Het priesterschap is een sacrament, waarin door de oplegging der handen en het gebed des bisschops aan den wijdeling de macht en de genade wordt medegedeeld om zijn taak als bedienaar van de kerk naar behooren te vervullen. Het omvat drie wijdingen, van bisschop, priester en diaken. Deze wijdingen zijn nl. uitwendige teekenen, die de genade beduiden en tevens mededeelen.

Zij vormen slechts één sacrament, dat de bisschop in al zijn volheid ontvangt, de gewone priester en de diaken in minderen graad” (J. F. de Groot, Handleiding bij het Katholiek Godsdienstonderwijs, vierde herziene uitgave, blz. 203).

Door de hervorming werd het sacramenteel karakter der handoplegging ontkend. De Lutherschen verwierpen ze aanvankelijk heelemaal, maar namen ze toch later weer op en kenden er soms zelfs groote waarde aan toe. Ook de Gereformeerden stonden er aanvankelijk wat schuchter tegenover. Velen vreesden voor superstitie of bijgeloof, nl. dat het volk er, naar Roomsche beschouwing, een magische mededeeling van ambtsgavenin zou zien. De eerste synoden lieten ze dan ook vrij en waarschuwden met nadruk tegen het Roomsche gevaar van superstitie. Eerst de synode van ’s-Gravenhage, 1586, was blijkbaar, door al de overwegingen van het voor en tegen, tot de overtuiging gekomen, dat men met het bad toch het kind nog niet behoefde weg te werpen, m.a. w. dat wij de handoplegging konden behouden zonder in de Roomsche dwaling te vervallen.

Zij bepaalde dan ook, dat de bevestiging der Dienaren „met behoorlijcke Stipulatie ende af-vraginghen, vermaninghen, Ghebedt ende oplegginge der handen vanden Dienaer die de bevestinghe doet (ofte eenigen anderen, daer meer Dienaren zijn) toegaen sal, Naer het Formulier daer van zijnde”, terwijl ze bij de dienaren, die naar de kruiskerken gezonden werden, uit vrees dat de openbare bevestiging gevaar zou opleveren, in de classe mocht geschieden (Acta van ’s-Gravenhage, 1586, art. 4). En deze bepaling is geldig gebleven tot nu toe, behalve dat die bijgevoegde clausule inzake de predikanten onder het kruis door de synode te Utrecht, 1905, is geschrapt.

Zoo hadden de Gereformeerde kerken langzamerhand aan de handoplegging een eigen karakter toegekend. Reeds Calvijn heeft met de Roomsche opvatting duidelijk gebroken en een eigen Gereformeerde opvatting voorgedragen. Wel noemt hij in zijn Institutie IV: XIX: 31, waar hij het Roomsche sacrament van „de orden” of priesterwijding bespreekt, bij wijze van concessie aan zijn tegenstanders de handoplegging een sacrament: „Nog is over de oplegging der handen, waarvan ik wel toegeef, dat zij een sacrament kan genoemd worden, wanneer zij gebruikt wordt bij de wettige indienststelling der ware Dienaren, maar waarvan ik loochen, dat zij hier in dit kluchtspel (der Roomsche priesterwijding) een plaats heeft, waar noch het bevel van Christus wordt nagekomen, noch op het einde wordt gezien, werwaarts de belofte ons behoort te leiden”. Maar dan een sacrament niet in eigenlijken en engeren, doch in ruimeren zin, gelijk dit ook bij de kerkvaders wel geschiedde, als een religieuze zinnebeeldige handeling, die met mededeeling van een zekere genade gepaard ging. Hij wilde dan ook deze ceremonie of plechtigheid niet afschaffen, gelijk in verschillende Gereformeerde kerken, zelfs te Genève, uit vrees voor Roomsche superstitie geschied was, maar haar naar het voorbeeld der apostelen in de kerk behouden; en dan niet als een bloot formeele plechtigheid, maar als een zinnebeeldige handeling, waardoor de apostelen degenen, voor wie zij om de genade des Heiligen Geestes wilden bidden, aan God aanbevalen, die toen door hun dienst de genade wilde mededeelen”. Zij was hem dus blijkbaar een zekere symbolische handeling, waarmede de mededeeling van ambtelijke gaven gepaard ging, zooals Paulus aan Timotheüs schreef, dat hij de gave moest opwekken, die hem door de oplegging der handen geschonken was (1 Tim. 2 : 12; 2 Tim. 1 : 6). Zie Institutie IV : III: 16.

Maar ook zelfs deze ietwat mystieke opvatting der handoplegging, waaraan Calvijn nog vasthield, is door de Gereformeerden nog losgelaten. Zij oordeelden, dat ze niet noodzakelijk was, omdat Christus ze niet uitdrukkelijk had bevolen. Evenmin werd zij als een wezenlijk element der ordening beschouwd, omdat zij noch bij de aanstelling der apostelen, noch bij die der ouderlingen vermeld wordt (Matth. 10 : 1 v.v.; Hand. 14 : 23). Zij mag dan ook niet als een magische mededeeling van den ambtsgeest worden beschouwd, want zij schenkt de vereischte ambtelijke gaven niet, maar veronderstelt ze veeleer. Zij volgt op de verkiezing tot het ambt en is niet anders dan een openbare aanwijzing en een plechtige inleiding en bestemming tot het ambt. Zij is een uitbreiden van de handen eerst naar God en daarna over den persoon en alzoo zinnebeeldige voorbede voor en een teeken van den zegen over dengene, die bevestigd wordt.

Zij werd al meer beschouwd als een teeken van algeheele toewijding aan den ambtelijken dienst; vandaar dat zij alleen bij de bevestiging van dienaren des Woords, en dan nog slechts éénmaal, bij de aanvaarding van het predikambt, plaats heeft. In het „Formulier om te bevestigen de Dienaars des Woords, die nooit te voren gediend hebben”, staat als aanteekening bij de handoplegging: „deze ceremonie zal men niet gebruiken bij de bevestiging dergenen, die tevoren gediend hebben.” Bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen werd de handoplegging eerst wel vrij, maar sinds de synode van Middelburg, 1581, weggelaten. Van hen staat er alleen, dat ze met „openbaren ghebeden ende stipulatiën” zou plaats hebben.

< >