Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Ambt

betekenis & definitie

De oorspronkelijke beteekenis van het woord „ambt” is geen andere dan „dienst” of „bediening” in het algemeen. Zoo is in 1 Kron. 6 : 31 sprake van degenen, „die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN”, en worden de verschillende tempeldiensten in 2 Kron. 23 : 18 „ambten” genoemd.

Zoo spreekt art. 35 der Dordtsche Kerkenorde van het „ampt van den praeses” en toont door de volgende omschrijving zijn werkzaamheid of dienst te bedoelen; evenzoo art. 28: „het ampt der Christelicke Overheden is, den heiligen Kerckendienst in alle manieren te bevorderen.” — Deze gedachte heeft later een zekere beperking gekregen, zoodat men dit woord nu alleen gebruikt voor zulk een werkkring, waartoe men benoemd is, hetzij door de overheid, hetzij door een ander bevoegd gezag.In den hoogsten zin geeft God alleen het ambt, en dat niet opdat de mensch daarin zou heerschen maar opdat hij Hem daarin van harte zou dienen. Zoo ontving de mensch het drievoudig ambt van profeet, priester en koning, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen. Door de zonde is deze ambtsbekleeding in universeelen zin den mensch onmogelijk geworden. Maar door de genade des Heeren wordt het ambt hersteld op tweeërlei wijze,

1° door een afzonderlijk profeet-, priester-of koning-zijn, waarbij, nu het algemeene niet kan verkregen worden, althans in het bijzondere de trekken van het beeld worden bewaard,
2° door Christus, Die als de tweede Adam deze drie ambten tezamen bekleedt, want Hij is onze hoogste profeet en leeraar, onze eenige hoogepriester en onze eeuwige koning.

In kerkrechtelijken zin spreekt men van „ambt” op tweeërlei wijze:

1°. Van het ambt der geloovigen (zie art. 28 der Belijdenis), waarmede in het algemeen bedoeld wordt de taak, welke Christus hun heeft toevertrouwd, om als door Hem geroepenen hun leven in zijn dienst te besteden. Deze verplichting is ten opzichte van de kerk drieërlei: a. het zich bij haar voegen, b. het beschikbaar stellen van zijn gaven ten haren bate, c. het formeeren en zoo noodig reformeeren der kerk.
2°. Van het bijzondere ambt der Dienaren des Woords, Doctoren, Ouderlingen en Diakenen (art. 2 der Dordtsche Kerkenorde). Deze ambten dragen steeds een dienend karakter en zijn ingesteld om der wille van de gemeente, tot opbouwing van het lichaam van Christus. Degenen, die ze bekleeden, danken hun gezag niet aan de kerk (Roomsche stelsel), noch aan de overheid (territoriale stelsel), noch aan hoogere besturen (collegiale stelsel), noch aan de gemeente (independentistische stelsel), maar aan den Christus als den Koning der kerk, al gebruikt Deze menschen om zijn dienstknechten te verkiezen en in het ambt te stellen.

Behalve de in de Kerkenorde genoemde ambten waren er nog bijzondere, als die van apostelen, evangelisten, profeten.

De instelling der ambten in de kerk is overeenkomstig Gods Woord en het voorbeeld van Christus. Deze heeft zelf zijn apostelen verkoren en uitgezonden, welke Hem daarin hebben nagevolgd door van stad tot stad ouderlingen te stellen (Titus 1 : 5). Het is de roeping der gemeente, de ambten om Christus’ wil te erkennen, want de Heere zeide: „Die u ontvangt, ontvangt Mij, en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft” (Matth. 10 : 40). De ambtsdragers hebben echter toe te zien, dat zij hun ambt niet misbruiken; zij zullen eens den Koning der kerk rekenschap hebben te geven, en mogen niet naar eigen goedvinden te werk gaan doch hebben zich te houden aan hun instructie, welke zij vinden in het Woord Gods.