Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gezag

betekenis & definitie

De grenzen tusschen „gezag”, „souvereiniteit”, „macht”, recht” in den zin van bevoegdheid, worden gewoonlijk min scherp afgebakend. Dit is oorzaak, dat er omtrent de „gezags”-idee geen geringe verwarring heerscht.

Dit alles hier nader te ontwikkelen ligt buiten het bestek van dit artikel. Het aanstippen ervan zij voldoende ter waarschuwing om deze begrippen niet te vereenzelvigen.„Gezag” kan misschien het best worden gekend door het in verband te nemen met zijn correlaat „gehoorzaamheid”. Het bindt den wil om iets te volbrengen. Naargelang van den aard van dit binden, verschilt ook het gezag. Ofschoon het gezag steeds een zedelijk karakter draagt, kan het rusten op een rechtsgrond of op de voortreffelijke eigenschappen van een persoonlijkheid. Het onderscheid tusschen beide duidt men aan door de termen uitwendig en inwendig, mechanisch en organisch, ambtelijk en persoonlijk, statutair en dynamisch gezag. Het eerste dwingt, het tweede dringt tot gehoorzamen. Het eerste doet zich gelden met bewustheid, het tweede handhaaft zich dikwijls onbewust.

Beide soorten van gezag wortelen in God. Hij is het, die den eenen mensch aanstelt over de anderen, alsook, die den eenen mensch stelt boven anderen. Hij geeft den een het recht over anderen te gebieden, den ander laadt Hij met uitnemende krachten, waardoor hij als vanzelf volgelingen trekt. In geen enkelen vorm komt het gezag uit den enkelen mensch of uit de maatschappij op. Waarachtig gezag daalt alleen af van God. God is de Oorsprong van het gezag, Hij bepaalt de normen voor het gezag, Hij blijft de Rechter over iederen drager van het gezag.

Deelt Hij het gezag onder menschen uit krachtens Zijn souvereiniteit, zoo is toch, zuiver theologisch bezien, Gods souvereiniteit weer ondergeschikt aan Gods gezag. Want Zijn souvereiniteit onderstelt altijd een relatie met het schepsel, terwijl er in het intertrinitarische leven Gods reeds „gezag” gevonden wordt, n.l. niet in de ontologische, maar in de oeconomische Triniteit, welke laatste tegenwoordig meestal vertaald wordt door: Openbaringsdrieëenheid. De mensch, wijl geschapen naar Gods beeld, is onder de schepselen de gezagsdrager bij uitnemendheid.

De eerste gezagscategorie, waarbij het gezag rust in het recht, door God verleend, komt voornamelijk uit in vijfderlei kring, de z.g.n. „gezagskringen” en wel

1°. als maritaal gezag (dat van den man over zijn vrouw),
2°. als patriarchaal en matriarchaal gezag (dat van de ouders over de kinderen),
3°. als politiek of overheidsgezag,
4°. als sociale gezag en
5°. als kerkelijk gezag.

De laatste drie gezagsverhoudingen zijn eerst noodzakelijk geworden door de zonde. Daarvan zijn het politieke en sociale gezag aan de algemeene en het kerkelijke gezag aan de bijzondere genade te danken. Hoe zich de eerste twee zouden hebben ontwikkeld, indien de mensch niet ware gevallen, is een vraag, welke speculatieve geesten zeer aantrekt, maar waarop geen bevredigend antwoord kan worden gegeven.

Is het gezag van God absoluut, het Goddelijke gezag, dat op den mensch is gelegd, is altijd relatief, gelimiteerd, begrensd. De gezagsdrager heeft angstvallig te waken, dat hij de grenzen van zijn gezag niet overschrijdt. Buiten de grenzen, door God getrokken, hetzij in de Schrift, hetzij in Zijn voorzienig bestel, is men hem geen gehoorzaamheid verschuldigd. Hier ligt de basis voor het heilig „recht van den opstand.” Voorzoover de grenzen van het gezag als voor alle tijden geldig in de Schrift zijn uitgestippeld, zijn ze onveranderlijk. Overigens echter toont Gods voorzienig beleid, dat, naarmate de menschelijke samenleving meer gecompliceerd wordt, naar die mate ook de grenzen van het gezag enger worden. Als voorbeeld diene de overgang van het despotisme naar de constitutioneele monarchie of de republiek.

De tweede gezagscategorie, waarbij het gezag rust in de eminente kwaliteiten, door God aan menschen geschonken — deze wordt vooral aangetroffen op het gebied van religie, moraal, wetenschap, kunst, techniek. De hoogstaande religieuse of moreele persoonlijkheid, de deskundige in wetenschap, kunst en techniek oefenen vaak een gezag, dat dieper indringt, dan dat van hen, welke met z.g.n. „uitwendig” gezag zijn bekleed. Bij conflict tusschen het z.g.n. „uitwendige” en het z.g.n. „inwendige” gezag, behoort steeds het eerste te worden gehoorzaamd, indien het zijn grenzen niet overschrijdt. Het kind, dat zich geplaatst ziet voor de keuze, om of het gebod van zijn ouders te gehoorzamen öf de meening van een leermeester, met wien hij dweept, te volgen, heeft zich aan het ouderlijk gezag te onderwerpen.

In onzen tijd wordt een zware strijd gestreden om het gezag. Die strijd openbaart zich in drie vormen. Of men bestrijdt het gezag als zoodanig (anarchie, nihilisme), óf men ontkent, dat het gezag van Goddelijken oorsprong zou zijn en onder Goddelijk dictamen zou staan en wil het uit den mensch laten opkomen (volkssouvereiniteit, valsche democratie), óf men wenscht de geleidelijke afschaffing van het z.g.n. „uitwendige” en haar vervanging door het z.g.n. „inwendige” gezag (gezagssubjectivisme). Over heel deze bestrijding luidt het vonnis: „Die in den hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten” (Psalm 2:4).