Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Grieken

betekenis & definitie

heeten in het Nieuwe Testament allereerst de bewoners van Griekenland (b.v. Hand. 18 : 17), dan ook, daar sedert de veroveringstochten van Alexander den Groote nederzettingen van Griekschen stam o. a. tot ver in Klein-Azië waren gevestigd, en de Grieksche taal en beschaving in de landen rondom het Oostelijk deel der Middellandsche zee overheerschend was geworden, heeten inwoners van Klein-Aziatische steden, of Grieksch sprekende niet-Joden „Grieken” (b.v.

Gal. 2:3; Hand. 14:1; 16 : 3; Marc. 7 : 26). Onder den invloed van het feit, dat de Grieksche geest op de oude wereld omstreeks het begin onzer jaartelling zijn stempel had gedrukt, valt de onderscheiding, die Paulus maakt „Joden en Grieken” samen met „Joden en heidenen” (vgl.

Rom. 1:16;2:9, 10; 3:9; 10 : 12; 1 Cor. 10 : 32; 12 : 13; Hand. 20 : 21). Soms staat in de tegenstelling „Joden en Grieken” meer de wijsgeerige zin en het zoeken van wijsheid door de „Grieken” op den voorgrond (1 Cor. 1 : 22—24).

Een enkele maal zijn met „Grieken” bedoeld de proselyten van Grieksche herkomst, die in meer of minder nauwe betrekking tot het Jodendom waren getreden (vgl. Hand. 17 : 4; 18:4; 21:28; 9:29; 11: 20); in Hand. 6:1 zijn met de „Griekschen” bedoeld de Grieksch-sprekende Joden, die tot de kerk waren overgegaan.

Met de „verstrooide Grieken (Joh. 7 : 35) is bedoeld „de onder de Grieken verspreide Joden”, terwijl de Grieken, die (volgens Joh. 12 : 20) Jezus begeerden te zien, waarschijnlijk heidenen waren, die tot het Jodendom neigden.