is een van de Kanaanietische steden, die het langst hare zelfstandigheid tegenover Israël hebben gehandhaafd. Aan Efraïm toegeAvezen, welks Zuidelijke grensscheiding van Neder-Bethhoron over Gezer naar de Middellandsche Zee liep, kon deze koningsstad (Joz. 12 : 12), hoewel ook haarkoning Horam in den eersten stormloop door Jozua was verslagen (Joz. 10:33) niet worden bemachtigd (Joz. 16 : 9; Richt. 1 : 29; 1 Kron. 7 : 28).
Het was dan ook niet meer dan een schoon gebaar, toen men haar tot een levietenstad verklaarde (Joz. 21:21 v.; 1 Kron. 6 : 67). Eerst onder Salomo is ze in Israëlietische handen gekomen, toen een van de laatste koningen der 21ste dynastie uit het Nijldal in de vlakte van Filistéa doordrong en het pas ingenomen Gezer als bruidschat aan zijn dochter meegaf bij haar huwelijk met Salomo (1 Kon. 9 : 16).Daarna hooren we eerst weer van haar in den tijd der Maccabeën onderden naam van Gazara. Bacchides, de generaal van den Syrischen koning Demetrius I, versterkte haar (1 Macc. 9 : 52; 13 : 13). Simon de Maccabeër heeft haar tot zijn residentie verheven (1 Macc. 13 : 53; 14 : 34).
Langen tijd is men in het onzekere geweest waar Gezer moest worden gezocht. Eerst in 1874 gelukte het den Franschen archeoloog Clermont-Ganneau, op weg geholpen door een mededeeling van een Arabischen auteur uit de Middeleeuwen met name Moedsjir ed-Din, den teil ed-Dsjezari aan te wijzen. Op dezen heuveltop, die een van de weinige merkwaardige bolwerken is, welke de Sjefëla (het heuvelland, dat den overgang vormt van de zeevlakte naar het gebergte) aan de Westzijde heeft, en die het meest in het oogloopende punt vormt, dat de reiziger van Joppe naar Jeruzalem in het gezicht heeft, vond hij op een steen een opschrift, ten deele in het Grieksch en ten deele in het Arameesch, dat dezen top aanwees als behoorende tot „het grondgebied van Gezer”. Weldra vond hij twee volkomen dezelfde steenen, waaraan in 1898 een vierde kon worden toevoegd. In 1888 kon bovendien worden aangetoond, dat deze teil ed-Dsjezari dezelfde was als de Mont Gisart, die in de geschiedenis der kruisvaarders herhaaldelijk wordt genoemd als een militaire sterkte van den eersten rang.
Weldra kwam Egypte meer licht ontsteken over de geschiedenis dezer stad. Farao Thotmes III neemt haar in (pl.m. 1475 v. Chr.), wanneer hij met zijne legers Noordwaarts trekt. Ook Merenptah vermeldt op zijn beroemde Israël-stèle het innemen van Gezer (pl.m. 1220 v. Chr.). En over een gedeelte der tusschen beide data liggende jaren gaat althans eenig licht op door de drie brieven, die in de Amarna-verzameling ontdekt zijn van Japachi, den beheerscher der stad.
Deze klaagt over het wapengeweld der Sagaz, tot wie zijn eigen broeder is overgeloopen en tegen wie hij nu hulp verlangt van den farao. Terzelfder tijd klaagt Poet-i-chepa, de beheerscher van Jeruzalem, over de trouweloosheid der mannen van Gezer.
Vooral echter aan den speurzin van Engelsche geleerden hebben we het te danken, dat Gezer’s geschiedenis nu althans in groote lijnen kan worden geschetst. Hier arbeidde van 1902—1905 en daarna van 1907—1909 de bekende R. A. Stewart Macalister, die de resultaten zijner expeditie neerlegde in het driedeelige The excavation of Gezer (Londen 1912).
De oude stad ligt op twee heuvels, een Oostelijke en een Westelijke, door een kleine terreinplooi van elkander gescheiden. De oudste cultuurlaag gaat terug tot den vóór-Semietischen tijd, toen hier een klein menschenras woonde (hoogstens 1 M. 69 lang). Het leefde in holen of in primitieve hutten, gebruikte allereenvoudigst vaatwerk, dat met de hand werd gemaakt, en bediende zich van steenen werktuigen. Het kende als huisdieren schaap, koe, varken en geit. Het beoefende ook landbouw en wreef zijn koren tusschen twee steenen tot meel. De dooden werden in een speciaal daarvoor ingericht hol verbrand. Voor de zielen der afgestorvenen werd voedsel in het hol gedeponeerd.
Op hen volgde kort na 2500 een Semietische bevolking, die op hooger peil stond. Daarvan getuigt niet alleen het feit, dat ze niet meer in holen woonden en meer zorg besteedden aan hun vaatwerk, maar bovenal de merkwaardige tunnel, die met 80 treden in den heuvel afdaalde en toegang gaf tot een bron. Hij klimt tot vóór 2000 v. Chr. op en is eerst in den Richterentijd (door een aardbeving?) in onbruik geraakt. Deze Semieten begraven hun dooden binnen de stad, die nu met een sterken muur omgeven was. De Egyptische invloed doet zich in sterke mate gelden.
Hiervan ook getuigen vele skarabeën (de heilige mistkevers der Egyptenaren) uit den tijd tusschen de 12de en de 19de dynastie, d. i. van pl.m. 2000—1200 v. Chr. Misschien heeft hier toen een Egyptische kolonie gewoond.
Tegen 1500 schijnt de stad in het bezit der Kanaanieten te zijn gekomen, onder wie ze een periode van grooten bloei heeft genoten. Ze wordt belangrijk uitgebreid en met een geweldig dikken muur van goed gevormde steenen voorzien, waarin 30 torens. De dooden werden buiten de wallen begraven. Daar is ook de heilige „hoogte” met haar elf (nu nog acht) opgerichte steenen, voor het meerendeel wonderlijk bewerkt en ten deele van kleine holten in bekervorm voorzien. Onder deze steenen is er een, die de andere in heiligheid overtreft en devotelijk wordt gekust en gezalfd. Hier worden niet alleen dieren geofferd, maar in dagen van grooten nood ook menschen, vooral kinderen.
In onmiddellijken samenhang met de „hoogte” zijn hier twee holen tot het geven van orakels. In dezen tijd was naast den Baal vooral Astarte in groote vereering, gelijk de vele Astarte-beeldjes bewijzen, afbeeldingen eener vrouw, die hare naaktheid den toeschouwer aanbiedt en daarbij nog door een handgebaar aan haar onrein bedoelen uiting geeft. Naast Kanaanitische invloeden doen zich ook die der Filistijnen gelden. Daarvan getuigt behalve vaatwerk ook een bijzondere wijze van begraven.
Wanneer Gezer in de macht van Israël komt, is het met haar bloeitijd gedaan. De hoogte komt in verval en wordt zelfs ten deele bebouwd. De opgravingen hebben uit deze periode slechts gegeven twee Assyrische koopcontracten in spijkerschrift, dateerende uit den tijd van Manasse, en een Hebreeuwsche acht-regelige landbouwkalender.
De bovenste cultuurlaag brengt ons in den tijd der Maccabeën. Hiervan spreken de ruïnen van het kort na 142 door Simon gebouwde kasteel (1 Macc. 9 : 52; 13 : 43 v.v.). Van den strijd, die tusschen hem en de Syriërs ontbrand is om het bezit der stad, spreekt de in het Grieksch op een steen gekraste verwensching: „Het vuur vertere Simons paleis!” Na Simons gewelddadigen dood (135 v. Chr.) is de stad door de Syriërs grondig verwoest.