Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Salomo

betekenis & definitie

In of omstreeks de jaren 995—991 v. Chr. voerde David zijne groote buitenlandsche oorlogen (zie art.

Hadadezer). Midden in deze oorlogsjaren valt de droeve geschiedenis van zijn trouwelooze handelwijze jegens Uria den Hethiet.

Davids overspel en zijn daarop volgend huwelijk met Bathseba grepen plaats in het derde Ammonietische oorlogsjaar (993). Bathseba’s eerste kind bij David werd geboren in 992.

Ongeveer een jaar na den vroegtijdigen dood van dit kind werd Salomo geboren (2 Sam. 12 : 15—25), vermoedelijk in 990, en stellig niet later. Want bij zijne troonsbestijging in 972 had hij reeds een zoon van een jaar (zie art.

Rehabeam).Salomo beklom nog bij Davids leven den troon, tegen de aanspraken van zijn veel ouderen broeder Adonia in (1 Kon. 1). Nog in onzen tijd wijst in het Oosten de heerscher naar vrije keuze zijn opvolger aan, niet zelden met voorbijgang van den oudste. Hier komt voor Israël bij, dat God als Opperste Souverein Zich de koningskeuze had voorbehouden (Deut. 17 : 15). En lang na Adonia’s geboorte was aan den profeet Nathan geopenbaard, dat de door God verkoren opvolger nog ter wereld moest komen (2 Sam. 7 : 12). Dat Salomo deze uitverkorene was, kon worden afgeleid uit den bijnaam, dien Nathan hem door goddelijke openbaring gaf: jedid-Jah, d. i. „Beminde des Heeren” (2 Sam. 12 : 24,25). Ja, sterker nog, volgens 1 Chron. 22 : 9 heeft David verklaard, dat Salomo reeds vóór zijn geboorte door goddelijke openbaring als troonopvolger was aangewezen.

Van Davids dood en Salomo’s eerste regeeringsdaden verhaalt 1 Kon. 2. Salomo erfde niet alleen het vereenigde koninkrijk IsraëlJuda, maar ook het uitgestrekte imperium, dat door Davids buitenlandsche oorlogen was gegrondvest. Het omvatte al de koninkrijken, die men moest doortrekken, wanneer men van den Eufraat reisde naar het Filistijnenland, ja zelfs tot de grens van Egypte (4 : 21, 24). Zoolang Salomo leefde, brachten de koningen van deze rijken hem tribuut, en toonden daarmeê, dat ze hem als opperheer erkenden. Dat Edom en Damaskus op dezen regel van onderdanigheid een uitzondering maakten (11:14—25), was niet van overwegende beteekenis. Want men kon van den Eufraat naar de Egyptische grens reizen zonder het gebied van Damaskus of Edom te betreden. Dat niettemin deze staten een paar lastige vijanden waren, zullen we zien bij de bespreking van Salomo’s buitenlandschen handel.

Met opzet sprak ik zooeven over „het vereenigde koninkrijk Israël-Juda”. We vinden telkens de blijken, dat het geen strikte eenheid was, maar een twee-eenheid. David zegt uitdrukkelijk, dat Salomo een vorst moet wezen „over Israël en over Juda” (1 Kon. 1 : 35). Wanneer Salomo aan Joab den sluipmoord op Abner en Amasa verwijt, legt hij er nadruk op, dat de één legeroverste van Israël was, en de ander van Juda (2 : 32). De twaalf ressorten, waarin Salomo „heel Israël” verdeelde (4:7—19), omvatten wel de stammen, die door Debora bezongen zijn in Richt. 5. Maar Juda en Simeon, de stammen waarover David het vroegst geregeerd heeft, vallen er buiten.

Natuurlijk had ook juda (met inbegrip van Simeon) zijne bestuursorganisatie. Maar het nageslacht werd vooral geïmponeerd door Salomo’s bestuursinrichting over het later afgevallen Israël. Deze wordt opzettelijk vermeld. En pas vs. 20 noemt uitdrukkelijk Juda — naast Israël. Het komt me niet onwaarschijnlijk voor, dat deze twee-eenheid ook tot uitdrukking kwam in de ornamentiek van Salomo’s troon (1 Kon. 10 : 18—20). De twaalf leeuwen op de treden kunnen beschouwd worden als beelden der vereenigde macht van de twaalf stammen. En in de twee leeuwen naast de leuningen kunnen we een aanduiding zien van het vereenigde koninkrijk Israël-Juda.

In Israël (zonder Juda) praedomineerde het huis Jozef. Streken, die eigenlijk toekwamen aan andere stammen (Dan, Aser, Issaschar, Zebulon), waren in den loop der eeuwen door Efraïm en Manasse in hun belangensfeer getrokken. Onder de twaalf ressorten, zooeven vermeld, zijn er niet minder dan zeven, die heel of half tot het huis Jozef hoorden (1 Kon. 4:8—14). Uit dezen sterken, wijdvertakten Jozef-stam zou later het verzet opkomen, dat uitliep in de scheuring des rijks. Maar omstreeks het midden van Salomo’s veertig-jarige regeering (972—932 v. Chr.) viel daar, zoover we weten, nog niets van te bespeuren. „luda en Israël waren talrijk als het zand aan de zee; etende en drinkende en blijde” (vs 20). Het dragen van de lasten viel hun niet te zwaar.

Deze lasten betroffen onder anderen de hofhouding. De twaalf landvoogden, die aan het hoofd van de meergemelde twaalf ressorten stonden, moesten elk een maand per jaar Salomo en zijn huis onderhouden (1 Kon. 4 : 27, 28). Op grond van vs 22, 23 kunnen we berekenen, dat er dagelijks voor ruim 32000 personen voedsel door de koninklijke keuken ging. We moeten hierbij in het oog houden, dat in het Oosten alle koninklijke ambtenaren, soldaten, slaven enz. enkel met naturalia worden beloond, d.w.z. met voedsel voor hun personen en gezinnen. Daar nu de hoogere ambtenaren weer slaven en harems hadden, mag men het gemiddelde der gezinnen wel op 8 k 10 personen stellen. Salomo had dan 3200 a 4000 personen in zijn dienst, — ongetwijfeld een heel getal, maar toch in vergelijking met sommige andere Oostersche hoven niet buitensporig.

Bij het nageslacht was Salomo vooral bekend om zijn wijsheid en zijn tempelbouw. Zijn wijsheid had reeds de aandacht van zijn vader David getrokken (1 Kon. 2 : 6, 9), voordat hij haar in den droom te Qibeon van God begeerde (3 : 4—15). Geen wonder trouwens, want in verlangen naar wijsheid openbaart zich reeds wijsheid. Van zijn wijsheid in de rechtspraak, te Gibeon met name door hem begeerd, getuigt het bekende geval van de twee twistende vrouwen (3 : 16—28). Verder muntte hij uit in de kennis van planten en dieren (4 : 33). Bij hetgeen Salomo daarover sprak moeten we weliswaar niet denken aan natuurwetenschappelijke verhandelingen.

Doch we mogen evenmin uit het oog verliezen, dat de Oud-Oostersche menschen — ook zonder ons Westersch begrip van wetenschap — heel wat wisten. Praktisch gesproken was Salomo ongetwijfeld een voortreffelijk dier-psycholoog. Zijn spreuken en liederen (4 : 32) veronderstellen heel wat echte natuurkennis. En gelijk de dichter van Job (12:7—10) zag hij in de natuur vóór alles de openbaring van God den Alwijzen Schepper. Daarom kon hij ook de lessen der natuur toepassen op het leven van den mensch, die naar Gods beeld is geschapen (Spr. 6 : 6—8; 26 : 2,3,9,11; 27:8; 28 : 1, 15). Salomo’s wijsheid in Goddelijke zaken komt voorts op treffende wijze tot uiting in zijn toespraken en zijn gebed, bij de inwijding des tempels (1 Kon. 8).

Bij de voorbereidselen tot den tempelbouw (1 Kon. 5) handelde Salomo in overleg en samenwerking met Hiram, koning van Tyrus. Deze was ook met David zeer bevriend geweest, en had volgens Flavius Josefus omstreeks den tijd van Salomo’s troonsbestijging den leeftijd van 61 jaar bereikt. Tot de lasten, die Salomo aan zijn Israëlietische onderdanen oplegde, behoorde ook de dienst bij het vellen van cederen en andere boomen in den Libanon (vs 13, 14). Zwaarder dienst hadden de lastdragers en de steenhouwers (vs 15), afstammelingen der Vóór-Israëlietische bewoners van Kanaan (2 Kron. 2 : 17—18). Alle nakomelingen van de Amorieten enz. werden door Salomo tot altoosdurende slavernij gebracht (1 Kon. 9 : 20, 21). „Doch van de Israëlieten (zegt vs 22) maakte Salomo niemand slaaf; maar zij waren krijgslieden: zijn hovelingen en zijn rijksgrooten en zijn adjudanten en zijn wagen- en ruiteroversten.” De dienst in den Libanon duurde vermoedelijk voor elk der drie groepen van Israëlieten slechts één maand per jaar.

De eigenlijke tempelbouw, in 1 Kon. 6 beschreven, duurde van Salomo’s vierde tot zijn elfde regeeringsjaar (969—962 v. C.). Over het metaalwerk voor den tempel handelt 1 Kon. 7 : 13—50. De kunstenaar, die het koperwerk uitvoerde was een naamgenoot van den Tyrischen koning. Dat de overkomst van dezen werkmeester Hiram een gevolg was van Salomo’s correspondentie met koning Hiram, blijkt uit 2 Kron. 2 : 13, 14. De werkmeester had de technische bekwaamheid van zijn Tyrischen vader geërfd en (naar we veilig mogen aannemen) de Israëlietische gezindheid van zijn moeder. Hierdoor kreeg Salomo juist den man, dien hij hebben moest.

Op de zeven jaren van den tempelbouw volgden de dertien van den paleisbouw (1 Kon. 7 : 1—12; vgl. 9 : 10). Een hoofdbestanddeel van Salomo’s paleis was het „Libanonwoudhuis”. Wie het gebouw binnentrad kwam door de voorhal in een reusachtige zaal van 100 bij 50 el, die met haar cederen zuilen en de daarop rustende cederen balken den indruk moest maken van een Libanonwoud. Dit was de troonzaal, de gerichtszaal, die tevens wel gediend zal hebben als vergaderzaal van de vertegenwoordigers der stammen. Salomo’s eigenlijke woning was vermoedelijk tegen den achterwand van de troonzaal aangebouwd, met gemeenschap binnendoor. Boven de troonzaal waren drie verdiepingen, samen met 45 vertrekken.

We kunnen uit 1 Kon. 10 : 17 en 21 afleiden, dat ze gebruikt werden als bergplaats voor wapentuig en andere zaken. Dat ze inzonderheid als arsenaal dienden, blijkt in later eeuw uit Jes. 22 : 8.

Omstreeks het einde der 20 bouwjaren (circa 950 v. C.) stond het er met Salomo’s financiën niet al te goed bij (1 Kon. 9 : 10—14). Vermoedelijk heeft hij den tempel en het paleis rijker versierd dan oorspronkelijk het plan was, en daarvoor geld van koning Hiram geleend. Verder wekt de samenhang tusschen vs 10 en vs 116 het vermoeden, dat Salomo omstreeks den tijd, toen beide gebouwen voltooid waren, weer geld noodig had, wellicht voor andere bouwwerken (vs 15—19). Doch Hiram verlangde voor deze leening een pand, waarop Salomo hem 20 steden in de Galileesch-Fenicische grensstreek aanbood. Ofschoon Hiram weinig met dit pand ingenomen was, heeft hij het blijkbaar toch maar gedaan.

Uit 2 Kron. 8 : 1—2 kunnen we afleiden, dat Salomo later, toen hij beter bij kas was, zijn geldschuld aan Hiram afdeed, waarop hij de steden terug ontving. Aangezien Hiram in 946 v. C. stierf, moet de verbetering van Salomo’s financiën vrij spoedig zijn ingetreden.

Het is aannemelijk, dat Salomo in één jaar financieel er boven op kwam. Wellicht kwam, in één en hetzelfde kalenderjaar, eerst de koningin van Scheba met haar 120 talenten goud (1 Kon. 10 : 1—13), en vervolgens de Ofir-vloot met 420 talenten (9 : 26—28). Als daar aan kleinere posten (b.v. uit de domeinen, 1 Kron. 27 : 26—31) nog ruim 120 bij kwam, dan werd het circa 666. Dit getal (1 Kon. 10 : 14) is vermoedelijk niet zoo heel precies bedoeld, maar in dezen zin op te vatten: ongeveer twee derden van 1000 talenten. Naar mijn berekening is het ongeveer 54 millioen gulden in goud.

Hiermede komen we tot Salomo’s buitenlandschen handel. Naast de Ofir-vaart zijn vooral te noemen de Tarsis-vaarten (1 Kon. 10 :22) en de Cilicische paardenhandel (vs 28—29). Bij de Tarsisvaarten heeft Salomo stellig geen last ondervonden van zijn buitenlandsche vijanden. Op de Middellandsche Zee, en aan hare kusten konden Edom en Damaskus hem niets in den weg leggen. Maar het uitgangspunt der Ofir-vaarten was aan de Golf van Elath (9:26—28). De weg daarheen voerde vlak langs de holenrijke bergen der vijandige Edomieten.

De vesting Tamar (9 : 18) zal wel gediend hebben om het Zuiden van Juda te beschermen tegen invallen uit Edom. Niettemin werd Salomo’s verbinding met Elath voortdurend bedreigd. In verband hiermeêishet wel opvallend, dat we niet lezen van een herhaling der vaart naar Ofir. En Salomo’s landverbinding met Cilicië, die door Coele Syria liep, moest beschermd worden tegen de vijandige Arameërs van Damaskus. Daarvan getuigen Salomo’s bouwwerken „in den Libanon en in heel het land zijner heerschappij” (9 : 19). Bij deze laatste woorden kunnen we inzonderheid aan het Noorden van Syrië denken.

Want 2 Kron. 8 : 4 zegt, dat Salomo Tadmor bouwde alsmede een aantal voorraadsteden in het land van Hamath. En uit vs 3 blijkt, dat Salomo in Coele Syria gewapenden tegenstand had te overwinnen. Mogelijk heeft Rezon, de koning van Damaskus, gepoogd zich meester te maken van Zoba, het vroegere rijk van Hadadezer. Deze poging is dan wel door Salomo verijdeld. Doch Rezon handhaafde zich in Damaskus en bleef een onverzettelijk tegenstander van Salomo.

Evenwel bloeide Salomo’s buitenlandsche handel. Niet alleen in wijsheid, maar ook in rijkdom overtrof hij alle koningen der aarde (1 Kon. 10 : 23). Zijn roem drong overal door en voerde hem talrijke bezoekers toe, waaronder koninklijke gezanten, en eenmaal een regeerende koningin (4 : 34; 10 : 1—13, 24—25). Maar nu komt de keerzijde. Salomo’s tallooze relaties met de grooten der aarde hadden een geweldige uitbreiding van zijn harem ten gevolge (11 :1—3). Reeds in zijn eerste regeeringsjaren kreeg Salomo een buitenlandsche gemalin, een Egyptische prinses (3:1; 7:8; 9 : 16, 24; 11 : 1; vgl. 2 Kron. 8 : 11).

Van haar blijkt nergens, dat ze hem tot eenige afgoderij verlokt heeft, — eer het tegendeel. Maar de vele vreemde vrouwen op zijn ouden dag „voerden zijn hart mee achter andere góden” (1 Kon. 11 : 4—8, 33). Door zijn talrijke en veelzijdige relaties met een afgodische cultuurwereld was hij daar zachtjesaan rijp voor geworden. De gedachte aan de afgoderij leerde hij almeer verdragen. Als middelbare vijftiger, te midden van zijn vele vreemde vrouwen begon hij er ten slotte ook voor te voelen. En toen bleef de Heere nog wel zijn God. Maar zijn hart was er niet meer volledig bij, terwijl Davids hart, trots groote en gruwelijke zonden, toch altoos vrij was gebleven van de neiging tot afgoderij.

Ongewaarschuwd was Salomo niet. De God Israëls was hem tweemaal verschenen, en had hem bevel gegeven geen andere góden na te loopen (1 Kon. 3 : 5—15; 9 : 1—9; 11 : 9—10). Vooral bij de tweede verschijning (9:6—9) was de waarschuwing heel duidelijk. En door deze nadrukkelijke dreiging viel er ook meer nadruk op de zachte waarschuwing in 3 :14. Tegen dat alles in heeft Salomo’s hart zich afgewend van Israëls God. Den allereersten eisch van Gods verbond heeft hij veronachtzaamd (Ex. 20 :2,3). Nu zal het koningschap van hem worden afgescheurd, gelijk vroeger van Saul.

Maar dit oordeel ondergaat twee beperkingen (1 Kon. 11 : 11—13; 34-36). Het zal 1° pas worden voltrokken na Salomo’s dood. En dan zal 2° het koningschap over Juda toch duurzaam aan Davids nakomelingen blijven. Jerobeam, aan wien deze beperkingen evenzeer waren meegedeeld als aan Salomo, heeft de eerste in den wind geslagen. Hij is bij Salomo’s leven een opstand begonnen, die echter blijkbaar onderdrukt werd (vs 26 en 40). Jerobeam, die van Salomo enkel gunst ondervonden had, stak bij diens leven de hand uit naar de kroon, hoewel Salomo na zijn afdwaling uitdrukkelijk als Gezalfde des Heeren was hersteld.

Hierdoor was de poging van Salomo, om Jerobeam te dooden, volkomen gerechtvaardigd. Jerobeam ontkwam echter naar Egypte (zie: Sisak).

Salomo als Gezalfde des Heeren hersteld, — dat komt duidelijk uit in het Godswoord door Ahia gesproken: „Ten vorst wil Ik hem stellen” (1 Kon. 11 : 34). Sommigen verstaan dit in verzwakten zin, zoodat het enkel een toelating uitdrukt: „Ik wil hem als vorst laten aanblijven”. Doch het laten op den troon is meer dan een bloote toelating. Het is wel terdege een goddelijke daad. Daarom spreekt de Heere van zetten. Dit is niet zonder beteekenis voor de vraag, of Salomo vóór zijn dood nog tot oprecht berouw is gekomen.

Salomo is door God hersteld als drager der belofte van 2 Sam. 7 met haar machtige Messiaansche perspectieven. Op deze belofte heeft Salomo zelf in zijn beste oogenblikken gesteund. Zie 1 Kon. 8 : 14—21, en den onmiddellijk daarop volgenden aanvang van Salomo’s gebed, vs 22—26. Dat Salomo in die oogenblikken onoprecht zou zijn geweest, is weinig aannemelijk. Te minder nog, wanneer we bedenken, dat (zes of zeven eeuwen later) de Geest die den Schrijver van het Boek Prediker inspireert, Salomo voorstelt als den grooten woordvoerder van de Persoonlijke Goddelijke Wijsheid, — en zulks niet enkel om zijn uitwendige positie, — maar in kennelijk verband met de woorden van diepe godsvrucht, welke hij gesproken heeft op den grooten dag der tempelwijding. Zou deze Salomo geen waar geloovige zijn geweest? En zou hij niet als waar geloovige zijn gestorven?

Na een veertigjarige regeering stierf Salomo in 932 v. C. op den leeftijd van 58 h 60 jaar. Hij werd begraven in de stad van zijn vader David, d. w. z. in de voormalige Jebusietenburcht Sion. (Zie 2 Sam. 5:6-9 en 1 Kon. 11: 43.)