Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jozua

betekenis & definitie

In de Heilige Schrift komen vier personen voor die den naam Jozua dragen:

I. Jozua, de zoon van Nun, eerst de dienaar en later de opvolger van Mozes. Hij was afkomstig uit den stam Efraïm, en heette oorspronkelijk Hosea, welken naam Mozes in Jozua veranderde (Num. 13 : 8, 16); zijn stamboom vinden we in 1 Kron. 7 : 22—27. Het allereerst vinden we hem vermeld Ex. 17 : 9—13, waar hij als bevelhebber van de Israëlietische krijgsmacht optreedt in den strijd tegen Amalek. Later vernemen we hoe hij met Mozes den berg Sinaï beklimt als deze daar de wetten Gods in ontvangst heeft te nemen (Ex. 24 : 13); hij is dan ook bij hem wanneer deze den berg weder afdaalt met de beide tafelen der tien geboden (Ex. 32 : 17). Voorts vinden we hem als bewaker in de tent der samenkomst (Ex. 33 : 11), en aan Mozes’zijde als de zeventig oudsten profeteeren, bij welke gelegenheid hij om zijn al te grooten ijver voor zijn meester berispt wordt (Num. 11 : 28, 29). Wanneer de Israëlieten Kanaän’s grenzen genaderd zijn, en verspieders worden uitgezonden om het land te verspieden, vertegenwoordigt Jozua daaronder zijn stam (Num. 13:8), en dan zijn hij en Kaleb, de zoon van Jefunne, uit den stam Juda, de eenigen die een gunstig verslag uitbrengen, en het volk trachten terug te houden van het voornemen om weer naar Egypte terug te keeren, hetgeen hun bijna het leven kostte (Num. 14 : 6—10). Ter belooning van deze getrouwheid zijn zij ook de eenigen, die van de verspieders in het leven blijven en de toezegging ontvangen dat zij het beloofde land zullen betreden (Num. 14:30, 38; vgl. ook Num. 26 : 65). Als na de veertigjarige omzwerving door de woestijn het volk opnieuw de grenzen van Kanaän bereikt heeft en Mozes op het punt staat uit het leven te scheiden, wordt Jozua op Gods bevel tot zijn opvolger aangesteld (Num. 27 : 18—22; Deut. 3 : 28; 31 : 7, 23) en nevens den priester Eleazar met de verdeeling van het land onder de stammen Israëls belast (Num. 34 : 17). Na Mozes’ dood aanvaardt hij zijn taak (Deut. 34 : 9; Joz. 1 : 1—9) en voltooit het door zijn grooten voorganger begonnen werk door de verovering van het land Kanaän.

Allereerst voerde hij het volk door den Jordaan, waarbij de bedding der rivier door een wonder van Gods almacht werd drooggelegd; en ter herinnering aan deze gebeurtenis werd een stapel van twaalf steenen opgericht, die de Israëlieten van de drooggelegde rivierbedding hadden medegenomen, te Gilgal (joz. 3 en 4). Onmiddellijk na den overtocht had de besnijdenis plaats van degenen die na den uittocht uit Egypte in de woestijn geboren waren, aangezien deze ceremonie bij hen was nagelaten (Joz. 5 : 2—9); deze besnijdenis werd gevolgd door de viering van het Pascha (Joz. 5 : 10, 11). Het eerste krijgsbedrijf was nu de inneming van Jericho, dat Jozua van te voren, toen de Israëlieten nog aan de andere zijde van den Jordaan zich bevonden, had laten verspieden (Joz. 2). Ook deze inneming van Jericho geschiedde op zeer wonderbare wijze: gedurende zeven dagen trok het geheele leger iederen dag éénmaal om de stad heen, op den zevenden dag echter zevenmalen, waarop de priesters op de bazuin bliezen en het volk een gejuich aanhief, en toen stortten de muren in puin, zoodat de Israëlieten de stad zonder slag of stoot konden binnendringen (Joz. 6). De veroverde stad werd aan den ban prijsgegeven, de theocratische straf, waardoor datgene wat er door getroffen werd als een voorwerp van ’s Heeren toorn en vloek Hem uitsluitend voorbehouden werd; al wat leven bezat (menschen zoowel als dieren) werd gedood, al wat brandbaar was werd aan de vlammen prijsgegeven, en alle metalen voorwerpen die niet brandbaar waren kwamen als het eigendom des Heeren bij den schat van het heiligdom. Alleen de hoer Rachab, die de verspieders het leven had gered, bleef met de haren gespaard (Joz. 6 : 22—25).

Daar een van de Israëlieten, de Judeeër Achan, iets van den buit van Jericho zich had toegeëigend en daarmede zichzelf, en zoolang hij niet bestraft was ook geheel Israël onder den ban had gebracht (Joz. 7 : 1, 10—12), viel het eerstvolgende krijgsbedrijf, tegen de betrekkelijk zwakke stad Ai (Joz. 7 : 3), ongunstig uit: de kleine troepenmacht, die tegen Ai uitgezonden was, werd verslagen en moest smadelijk de vlucht nemen (Joz. 7: 4,5). Eerst toen door de steeniging van Achan de ban uit Israël was weggedaan, gelukte het door toepassing van een krijgslist Ai in te nemen (Joz. 8).

Gevolg van deze overwinning was, dat, terwijl de overige bewoners van Kanaän zich tot gemeenschappelijken tegenweer gereed maakten, het machtige Gibeon door list een bondgenootschap met Israël poogde te verkrijgen. Het slaagde daarin ook, en dit bondgenootschap, in ’s Heeren naam bezworen, redde de Gibeonieten het leven, hoewel ze tot voortdurende slavernij veroordeeld werden (Joz. 9). Verbitterd keerden de Zuidelijke Kanaänieten zich tegen Gibeon, dat echter op grond van het gesloten bondgenootschap op Israëls bijstand aanspraak maakte; en in het treffen dat volgde bij Beth-Horon behaalde Israël een glansrijke overwinning; de vluchtende vijanden werden bovendien door zwaren hagelslag geteisterd (Joz. 10 : 11), terwijl het wonder van den stilstand der zon (Joz. 10 : 12, 13) de Israëlieten voor de vervolging uitnemend te stade kwam. Wat dit wonder van den stilstand der zon betreft, zou het zeker onjuist wezen uit het bericht dienaangaande iets af te leiden omtrent de astronomische verhouding van de zon tot de aarde: de Heilige Schrift spreekt hier natuurlijk in de taal van het dagelijksche leven, zooals de menschheid ten allen tijde doet, uitgaande van de zintuiglijke waarneming; het oog ziet de zon bewegen, of, gelijk in dit geval, stilstaan, maar of in werkelijkheid, astronomisch gerekend, de zon om de aarde of de aarde om de zon draait, daarover doet de Heilige Schrift geen uitspraak. Nadat op deze wijze de bewoners van Zuidelijk Kanaän zijn verslagen, brengt Jozua door een snellen tocht door hun geheele gebied alle versterkte steden in zijn macht, waarna hij zich met het leger weder op Gilgal terugtrekt (Joz. 10 : 29-40).

Daarna vormt zich een nieuw bondgenootschap tegen Israël van de bewoners van het Noordelijk deel van Palestina. Bij Merom wordt slag geleverd, waarin Jozua opnieuw de zege behaalt. Evenals hij in Zuidelijk Kanaän gedaan had, neemt hij nu ook in het Noorden in snellen opmarsch de versterkte steden in (Joz. 11), waarmee de voorloopige onderwerping van het geheele beloofde land is tot stand gekomen. Dat deze onderwerping inderdaad slechts voorloopig en nog niet definitief was, leeren ons plaatsen als Joz. 15 : 63; 16 : 10 en Richt. 1, waaruit blijkt dat er nog vele streken en steden waren, waar de Kanaänietische stammen nog langen tijd vasten voet wisten te behouden.

Toch kon nu reeds tot de verdeeling van het land onder de stammen Israëls worden overgegaan, waarbij het dan aan dezen zelf werd overgelaten om het hun toegewezen deel volkomen in hun bezit te brengen (Joz. 13—19). Jozua zelf ontving overeenkomstig zijn wensch de stad Timnath-Serah op het gebergte Efraïm ten erfdeel (Joz. 19 : 49, 50), waar hij ook begraven is (Joz. 24 : 30). Daar sleet hij in betrekkelijke rust zijn verdere levensdagen, totdat hij den hoogen ouderdom van 110 jaren (Joz. 24 : 29) had bereikt. Gevoelende dat zijn einde naderende was, liet hij heel Israël te Sichem samenkomen, waar hij in een ernstig en vermanend woord van afscheid hen tot een getrouw blijven aan den dienst des Heeren opwekte, hetgeen door het volk met de belofte van trouw beantwoord werd (Joz. 24 : 21, 24). Een groote steen werd tot getuigenis daarvan opgericht, en het verhandelde in het Mozaïsche wetboek opgeteekend (Joz. 24 : 26). Spoedig daarna stierf Jozua, en werd in Timnath-Serah begraven.

Hoewel Jozua’s figuur in de schaduw treedt tegenover die van zijn grooten voorganger Mozes, blijft de herinnering ook aan hem, als dengene die Israël in Kanaän heeft gebracht, steeds in latertijd voortleven, zie Richt. 2:8; 1 Kon. 16 : 34; Neh. 8 : 18 en Hebr. 4 : 8 (waar in onze Statenvertaling wel Jezus staat, naar de Grieksche spelling van den naam, maar duidelijk Jozua is bedoeld); alsmede het Apocriefe boek van Jezus Sirach (46 : 1—10).

II. Jozua, de Beth-Semiet (1 Sam. 6 : 14 en 18), op wiens akker de koeien bleven staan, welke den wagen voorttrokken, waarop zich de door de Filistijnen teruggezonden ark des Heeren bevond. Op een grooten steen die daar lag werden de koeien met het hout van den wagen tot een brandoffer den Heere geofferd.

III. Jozua, een stadsoverste uit den tijd van koning Josia (2 Kon. 23:8). De titel van „stadsoverste” komt ook voor Richt. 9 : 30 en 1 Kon 22 : 26. Waarschijnlijk is daarmede bedoeld de militaire bevelhebber, die bij afwezigheid van den koning in de stad het gezag uitoefende.

IV. Jozua, de zoon van Jozadak, de hoogepriester. Hij was een kleinzoon van Seraja (zie 1 Kron. 6 : 14), die door Nebucadnezar in Ribla was ter dood gebracht (2 Kon. 25 : 18, 21). Met Zerubabel was hij de leidsman der uit Babel terugkeerende ballingen (Ezra 2:2; 3 : 2, 8; 4 : 3; Neh. 7:7; 12 : 1); die dan ook op de profetische opwekking van Haggaï en Zacharia den tijdelijk gestaakten tempelbouw ten einde bracht (Ezra 5 : 1, 2; Hagg. 1 :1,12, 14; 2 : 3, 5). Vooral is hij van beteekenis door de profetie, die hem door de zinnebeeldige bekleeding met reine in plaats van vuile kleederen (Zach. 3) en door de zinnebeeldige bekroning met zilveren en gouden kronen (Zach. 6:11) maakt tot een type en afschaduwing van den Messias, de Spruite, die komen zal (Zach. 3 : 8; 6 : 12). Het hoogepriesterschap erfde in zijn geslachtslinie verder over (zie Neh. 12 : 10, 11); maar zijn zonen begonnen reeds terstond van den rechten weg af te wijken; uit Ezra 10 : 18 blijkt dat ook zij behoorden tot degenen die vreemde vrouwen hadden genomen; al wordt daaronder Jojakim, die hem als hoogepriester opvolgde (Neh. 12:10, 26), niet genoemd.

< >