Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geheel

betekenis & definitie

D. i. ongedeeld, moet alles zijn wat den Heere gewijd wordt, voor alle dingen het hart des menschen (Deut. 4 : 29; 6:5; 10:12; 26 : 16; 30 : 6, 10; Ps. 9 : 2; 89 : 12; 119 : 2, 10, 34, 58, 69, 145, 138; Spreuk. 3 : 5; Jer. 24: 7; 29 : 13 v.; Joel 2 : 12; Hand. 8 : 37). Zinnebeeldig wordt dat, wat geheel en ongedeeld den Heere waardig en overeenkomstig zijne heiligheid en heerlijkheid is, op velerlei wijze uitgedrukt; bij het brandoffer als zinnebeeld van volkomen overgave des harten moest het dier geheel op het altaar verbrand worden (Lev. 1:9); daarom wordt het ook Deut. 33 : 10, Ps. 51 : 21, gelijk ook in het Grieksch, „een geheel” offer genoemd.

Bij het paaschlam, dat als zinnebeeld van ondeelbare gemeenschap, geheel en ongebroken door elk gezin in geheel Israël moest gegeten worden (Exod. 12 :46 ; Num. 9:12; Joh. 19:36; vgl. 1 Cor. 10 : 17). Verder, bij het spijsoffer (Lev. 6 : 15, 22), tienden (Mal. 3 : 10). Des hoogepriesters „zijden rok” (Exod. 28 : 31), d. i. purper blauwe rok van fijn linnen, moest geheel uit één stuk geweven zijn (vgl. Joh. 19 : 23). Het altaar moest uit geheele, onhehouwen steenen gebouwd worden (Exod. 20 : 25).