(= Jehova is God) is in het Oude Testament de naam van verschillende personen. We beperken ons tot de volgende twee.
I. Joel, de eerstgeboren zoon van Samuël (1 Sam. 8 : 2).
II. Joël, zoon van Pethuel, een profeet, van wien ons niets bekend is dan wat valt af te leiden uit de indirecte gegevens, die zijn boek ons biedt. Wat het terrein zijner werkzaamheid betreft, is duidelijk, dat dit Jüda is geweest, waarschijnlijk speciaal Jeruzalem (1:14; 2:1,15; 2 : 32; 3 : 1, 2, 6 v., 16 v., 20 v.). Daarentegen loopen aangaande den tijd van zijn optreden de opiniën zeer uiteen. Terwijl men vroeger doorgaans Joël vóór de ballingschap (en dan meest nog vóór Amos) plaatste, denken thans de meesten (inzonderheid van de critische geleerden) aan den tijd na de ballingschap, al komen enkelen hiervan weer terug. Het komt ons voor, dat de oudere meening nog altijd veel voor heeft.
Vooreerst pleit hiervoor het feit, dat de verzamelaars Joël in de rij der kleine profeten vooraan hebben gesteld. Wel is de volgorde der kleine profeten in den canon niet streng historisch (Hosea gaat voorop, en zal toch wel iets jonger dan Amos zijn), en ook heeft de Septuagint een andere orde. Maar toch is deze volgorde niet van alle historische waarde ontbloot; zoo staan b.v. de drie profeten, die zeker na de ballingschap vallen (Haggaï, Zacharia, Maleachi), ook achteraan.
Ook de gegevens, door den inhoud van het boek geboden, schijnen sterker vóór dan tegen de vroegere dateering te spreken. Er komt hier allerlei in aanmerking: taal, stijl en godsdienstige voorstellingen van den auteur, voorts de door zijn geschrift weerspiegelde staatkundige en godsdienstige binnenlandsche toestanden, tenslotte de in hoofdstuk 3 aan het licht tredende verhouding tusschen Juda en de volken. Het laatstgenoemde punt schijnt ons het belangrijkst en zij hier dus kort besproken.
Er wordt gezegd, dat de Heidenen het volk des Heeren hebben verstrooid, Zijn land gedeeld en over Zijn volk het lot geworpen (3 : 2v.), terwijl voorts aan Tyrus en Sidon en de Filistijnen wordt verweten, dat ze des Heeren zilver en goud en kleinoodiën hebben weggenomen en in hunne tempels (of: paleizen) gebracht, en de inwoners van Juda en Jeruzalem hebben verkocht aan de Grieken (vs 4—6). Velen meenen nu, dat vs 2 v. moet zien op de verovering van Jeruzalem door Nebucadnezar, en inderdaad is dit het sterkste argument, dat voor den lateren oorsprong van het boek is bij te brengen.
Intusschen staat hier tegenover, dat juist in dit hoofdstuk verschillende gegevens schijnen te wijzen op den tijd vóór de ballingschap. Onder Juda’s vijanden wordt Egypte genoemd (3 : 19); dit past minder goed voor den tijd na de ballingschap, toen Egypte een toevluchtsoord der Joden was. Hetzelfde geldt van Tyrus en Sidon (3 : 4), waarmede Juda althans in Ezra’s tijd vriendschappelijke betrekkingen onderhield (Ezra 3 : 7). Anderzijds is het voor een schrijver uit den tijd na de ballingschap bevreemdend, dat er geen sprake is noch van de Babyloniërs, van wie Juda zooveel had geleden, noch van de Perzen, onder wier macht het toen stond, noch van Moabieten, Ammonieten en Samaritanen, met wie de verhoudingen vaak zoo gespannen waren (Neh. 2 : 19; 4 : 7).
Dit alles doet vragen, of inderdaad vs 2—6 noodzaakt om aan te nemen, dat de verwoesting door Nebucadnezar reeds een feit was geworden. Men lette er ook op, dat zoover de richting, waarheen de Judeeërs worden weggevoerd, aangegeven wordt, deze niet Oost-, maar Westwaarts is, naar de Grieken (vs 6). Daarom is er terecht op gewezen, dat Jeruzalem ook vroeger wel is ingenomen en geplunderd. Zoo heeft men gedacht aan de plundering der stad door Sisak van Egypte tijdens Rehabeam (1 Kon. 14:25 v.v.), en meer nog aan Jeruzalems inneming door de Filistijnen en Arabieren tijdens Joram (2 Kron. 21:16 v.). Hierbij wordt vermeld een wegvoering van de paleisschatten (vs 17), en het is te denken, dat ook de tempelschatten (waarvan Joël 3 : 5 spreekt) niet gespaard zijn. Voorts is er sprake van de wegvoering van des konings kinderen en vrouwen; er zullen dus ook wel anderen zijn weggevoerd, en het is begrijpelijk, dat de Phoeniciërs dezen aan de Grieken hebben verkocht, wat ook met het oog op den ouderdom der handelsbetrekkingen tusschen deze volken niets bevreemdends heeft.
Alleen moet worden toegegeven, dat het verstrooien van des Heeren volk onder de Heidenen en het verdeden van Zijn land (vs 2) toch moeilijk een beschrijving van dezen inval kan zijn. Deze woorden behoeven echter ook niet te slaan op feiten, die toen reeds waren geschied; ze kunnen evengoed profetisch op de toekomst zien; hiervoor pleit ook, dat er geen sprake is van een bepaald volk, maar van „alle volken”.
We denken daarom voor het ontstaan van het boek liefst aan een tijd, toen de herinnering aan bovengenoemden inval der Filistijnen en Arabieren nog voortduurde. Terecht hebben velen speciaal gedacht aan de eerste regeeringsjaren van Joas. Immers de wijze, waarop bij Joël de tempel en de priesterlijke dienst op den voorgrond treedt, komt goed overeen met dezen tijd, toen de hoogepriester Jojada de leiding had; bovendien is dan gemakkelijk te verklaren, dat in het boek wel van de oudsten, de priesters en het volk, maar niet van den koning wordt gesproken. Voorts pleit voor dezen tijd ook de omstandigheid, dat onder Juda’s vijanden noch de Syriërs noch de Assyriërs door Joël worden genoemd.
Ook aangaande den inhoud van Joëls geschrift bestaat, schoon ook de hoofdzaak vaststaat, in bijzonderheden groot verschil van meening. In hoofdstuk I wordt geteekend een sprinkhanenplaag, die blijkbaar reeds tegenwoordig is, en die een voorbode is van den Dag des Heeren, den grooten gerichtsdag, waarop de Heere Zich zal openbaren tot verlossing Zijns volks en tot verdelging Zijner vijanden. De profeet roept priesters, oudsten en volk op tot een vasten en tot verootmoediging voor den Heere vanwege Zijne slaande hand. In hoofdstuk II treedt de voorzegging van den Dag des Heeren nog sterker op den voorgrond. Ze gaat echter gepaard met de aankondiging van het naderend sprinkhanenleger. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld, dat de sprinkhanen, die reeds het land overdekt hebben, nu ook op Jeruzalem zullen aantrekken, en de huizen binnendringen (vs 9).
Bij de teekening hiervan gaat de profeet echter ongemerkt tot iets anders over: hij ziet in dat naderende sprinkhanenleger den voorbode van het groote Godsgericht, en beschrijft nu dien Dag des Heeren als groot en vreeselijk, en roept het volk op tot vasten en bovenal tot bekeering des harten, opdat des Heeren gramschap nog worde afgewend. Naar veler opvatting maakt vs 18 een scheiding. Men vertaalt dan: „En de Heere ijverde over Zijn land en zeide tot Zijn volk”. Men neemt hierbij aan, dat de geëischte verootmoediging des volks intusschen had plaatsgevonden, en dat thans volgen de heilsbeloften, die de profeet daarna heeft uitgesproken. Daar er echter van zulk een verootmoediging des volks niets wordt verhaald, komt ons deze opvatting onwaarschijnlijk voor, en geven we de voorkeur aan de Statenvertaling: „Zoo zal de Heere ijveren en tot Zijn volk zeggen”. Zeker is, dat thans volgen heerlijke heilsbeloften, waarin ook de Dag des Heeren nog in het middelpunt staat, maar nu beschreven naar zijn andere zijde: als de dag des heils voor de ware vromen.
Het belangrijkst is hierin de bekende profetie van de uitstorting des Geestes (3 : 28 v.; vgl. Hand. 2 : 16v.v.). In hoofdstuk III wordt deze teekening van den Dag des Heeren voortgezet op deze wijze, dat wordt beschreven het gericht over de Heidenvolken, de Gode vijandige wereldmachten, in het dal Josafat (men heeft hierbij dikwijls aan het Kidron-dal gedacht, maar waarschijnlijk is niet een bepaald dal bedoeld; de naam beteekent: Jehova richt), waarbij Juda dan wordt verlost en op Sion eeuwig des Heeren gemeenschap zal smaken. De Oud-Testamentische trekken, waarin deze teekening vervat is, mogen ons het oog niet doen sluiten voor het in den grond geestelijk karakter der hier beschreven zaken: de vijanden van Israël (= Juda) zijn de vijanden des Heeren (vs 4), die om hun boosheid worden gestraft (vs 13), en van al het door Israël in Kanaan te genieten heil is dit het middelpunt, dat de Heere op Sion zal wonen (vs 21).