Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Hand

betekenis & definitie

Zoo menigvuldig het gebruik der hand is tot het verrichten van den arbeid, tot dragen, opheffen, geven, slaan, stooten, beschermen enz. zoo verschillend zijn de figuurlijke beteekenissen, die met dit woord worden te kennen gegeven.

I. Van menschen.
1. Hij heeft reine, onschuldige handen, die ze niet met woeker, het nemen van geschenken, stelen, gewelddadigheden, bloedvergieten, in ’t algemeen, niet met kwade handelingen bevlekt (Ps. 18 : 22; 24 : 4; Jes. 56 : 2; Ezech. 18 : 18, 7; Job 17 : 9). Omdat namelijk bij de meeste verrichtingen in het uitwendig leven de handen worden gebruikt, duiden deze vaak den ganschen uitwendigen wandel aan. Zoo Jacobus (4 : 8), reinigt de handen, d. i. al uw doen en laten, gij zondaren (vgl. Jes. 1 : 16; Ps. 26 : 6; 18 : 21 ; 2 Sam. 22 : 21; Spr. 12 :14).
2. Daar de hand de zetel is der kracht en het werktuig om wapenen te dragen, beteekent zij vaak macht, geweld, gelijk zij tot bescherming der vrienden en tot nadeel der vijanden wordt gebezigd (Gen. 32 : 11 ; Job 5 : 15; Ps. 71 : 4; 89 : 14; Luc. 2 : 71; Hand. 12 : 1; 1 Sam. 22: 17; 2 Sam. 3 : 12). De hand van iemand aftrekken is daarom zooveel als: iemand hulp en bescherming ontzeggen (Joz. 10 : 6). Een trage hand is een teeken van zwakte, moedeloosheid, een sterke hand een teeken van moed (Job. 4 : 3; Hebr. 12 : 12; Richt. 9 : 24; Zach. 8 : 9). „Richt weder op de trage handen”, d. i. grijpt aan en gebruikt met nieuwen moed de wapenen des geestes, wordt wakker uit uwe slaperigheid (Jes. 35 : 3).
3. De hand kan tot gierigheid of vrijgevigheid dienen; van daar het opendoen der hand een beeld der weldadigheid (Deut. 15 : 11), het toesluiten een beeld der gierigheid (Spr. 3 : 27; 1 Joh. 3 : 17).
4. Wat wij in de handen dragen, kan ons gemakkelijk ontvallen, en is gewoonlijk een voorwerp van groote zorgvuldigheid. Hieruit onstaan de spreekwijzen: „Ik stel mijn ziel in mijn hand”, (Richt. 12 : 3; 1 Sam. 19 : 5; 28 : 21; Job 13 : 14). „Ik draag mijn ziel steeds in mijn handen”, ik ga wegens de vele gevaren, die mij omgeven, zeer voorzichtig om met mijn ziel, gelijk wanneer ik een zeer breekbaar vat in mijn handen draag. Anderen verklaren het aldus: ik moet, als een soldaat in den krijg, steeds voorbereid zijn tot den dood.
5. Het klappen in de handen is nu eens uitdrukking van vreugde en van jubel (2 Kon. 11 : 12), dan van onwil en van ijver (Ezech. 22 : 13) of van klacht of van droefenis (Ezech. 21 : 14 ; 6 : 11; Jer. 2 : 37; 2 Sam. 13 : 19).
6. De hand op den mond leggen is het gebaar van hem, die beschaamd stilzwijgt (Job 21 : 5; 29 : 9; Micha 7 : 16; Spr. 30 : 32).
7. Bij godsdienstige handelingen komt voor:
a. het opheffen der handen ten hemel bij den eed, waarbij men God tot getuige en wreker aanroept (Gen. 14 : 22; Openb. 10 : 5). In den tijd der aartsvaders legde men de hand bij het zweren onder de heup of de lendenen desgenen, wien men iets wilde verzekeren (Gen. 24 : 2; 47 : 27), in zoover de lendenen voor iets dierbaars of heiligs golden. Verder is melding te maken van het opheffen der handen bij het gebed, ten teeken, dat met den geest de gansche mensch zich ten hemel moet verheffen (Ps. 28 : 2; 44 : 21 ; 1 Tim. 2 : 8), bij het zegenen (Lev. 9 : 22 ; Luc. 24 : 50), om de uitbreiding en mededeeling van den goddelijken zegen te kennen te geven.
b. Het opleggen der handen geschiedde bij het voorbiddend zegenen, gelijk de stervende Jacob Efraïm en Manasse zegende (Gen. 48 : 14. 18), gelijk Jezus de kinderen zegende (Matth. 19 : 13). Het hoofd, als het edelste des lichaams was daartoe het meest geschikt. Verder was dit de gewoonte bij de inwijding der priesters (Ex. 29 : 10; Num. 8 : 10), bij het inhuldigen der vorsten in Israël (Num. 27 : 18; Deut. 34 : 9), bij inzegening van gedoopten en van degenen, wien een ambt was toevertrouwd, als beeld en middel der mededeeling des Heiligen Geestes (Hand. 19 : 6 ; 8 : 18 ; 1 Tim. 4 : 14), inzonderheid bij krankengenezingen en doodenopwekkingen (Marc. 5 : 23 ; 7 : 32 ; 8 : 23 ; 16 : 18; Hand. 28 : 8 ; 2 Kron. 4 : 34; Matth. 9 : 18). Van bijzondere beteekenis is de handoplegging bij de offers (Lev. 1 : 4 ; 3 : 2 ; 4: 15; 16 : 21). Zij moest plaats vinden bij ieder bloedig offer, ook bij de dankoffers. De offerende zou daarmee niet slechts te kennen geven: dit offerdier is mijn eigendom en ik ben bereid het voor Jehovah aan den dood te wijden, want dat zou met de plechtigheid der handeling niet samenstemmen, maar hij sprak daarmede uit: ik draag mijn schuld en straf op dit dier over, zoodat het in mijn plaats als met zonde en schuld beladen moet gelden. Bij de steeniging des Godslasteraars (Lev. 24 : 14), moesten zij die het gehoord hadden, als vertegenwoordigers der gemeente, de handen leggen op den overtreder der wet. Daarin lag de verklaring: wij dragen de schuld, die ter wille van zulk een misdaad op de gemeente ligt en waaraan wij als tot de gemeente behoorend, deel hadden, gansch op het hoofd des misdadigers over. Wanneer de kinderen Israëls de handen den Levieten opleggen en Jehova deze in plaats van de eerstgeboorte der kinderen aanneemt, dan is ook hier het denkbeeld der plaatsbekleeding, door middel der handoplegging, uitgesproken.
c. Het vullen der handen tegenover Jehova heet Hem geschenken brengen (Ex. 32 : 29; 1 Kron. 28 : 5 ; 2 Kron. 30 : 31). Wanneer priesters werden gewijd, dan moesten gaven, die eigenlijk Jehova behoorden, in hun handen gelegd, deze er mee worden gevuld. Dat offer ontving vandaar den naam „vuloffer” (Lev. 8 : 22 vv.; Exod. 29 : 22 vv.). Vandaar wordt vullen der handen kortweg ook voor inwijding der priesters gebruikt (Exod. 29 : 9 ; 28 : 41).
d. Wasschen der handen. Men was gewoon bij de Joden, bij wie velerlei wasschingen in gebruik waren, voor het eten zorgvuldig de handen te wasschen, gelijk het nog heden de Oosterlingen doen. De latere Joden stonden zoo sterk op dit uitwendig gebruik, dat zij zeiden, wie met ongewasschen handen eet, die zondigt even zwaar, alsof hij hoererij bedreef, terwijl hij tevens verdient, van de wereld verdelgd te worden, vgl. Matth. 15 : 2.

II. Van God. God is naar zijn wezen Geest, onzichtbaar, verheven boven al het eindige en de ruimte; Hij is als Geest enkel kracht, sterkte en leven, een zuiver licht (1 Joh. 1 : 5) en woont in een ontoegankelijk licht (Ps. 104 : 2; 1 Tim. 6 : 16; Joh. 4 : 24). Hij heeft als Geest geen vleesch en been, geen lichamelijkheid, gelijk wij menschen (Luc. 24 : 39), al zijn wij ook oorspronkelijk naar zijn beeld geschapen.

Hij spreekt: „Bij wien dan zult gij mij vergelijken of wat gelijkenis zult gij mij toepassen? Wien zoudt gijlieden mij nabeelden en even gelijk maken en mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden?” (Jes. 40 : 18; 46 : 5). Desniettemin worden aan God in de Heilige Schrift handen en armen, oogen, ooren en voeten toegekend. Dit geschiedt om ons zwak begripsvermogen op het gebied der goddelijke dingen te hulp te komen. Deze uitdrukkingen zijn daarom figuurlijk te verstaan. Omdat de hand het orgaan is, waardoor de mensch kracht ontwikkelt, wordt dat woord van God gebezigd, wanneer op zijn kracht, zijn goddelijke kracht gezinspeeld wordt. Hij heeft met machtige hand Israël uit Egypte geleid (Exod. 13 : 3 ; Ps. 136 : 12).

Ik wil u verlossen door een uitgestrekten arm (Exod. 6 : 6 ; Deut. 5 : 15). Wanneer Hij zijn hand bestraffend tegen iemand uitstrekt, hem zijn kastijdende macht laat gevoelen, dan kan niemand zich uit zijn hand redden (Job 10 : 7; Exod. 9 : 3; Richt. 2 : 15). Wien Hij zijn onderhoudende, beschermende hand, zijn genadige zorg openbaart, dien kan niemand schaden (Ezra 7 : 6; Jes. 25 : 10 ; Ps. 27 : 9). Wanneer het van de profeten heet: de hand des Heeren kwam over hen (b.v. Ezech 1 : 3; 2 Kon. 3 : 15) dan is die bijzondere machtsbetooning van God bedoeld, waardoor zij door den Geest Gods vervuld en bewogen werden. Ezechiël zegt (8 : 1): „de hand des Heeren viel op mij” en (11 : 5): „de geest des Heeren viel op mij.”