De instelling van den doop De doop is als sacrament ingesteld door den Heere Christus, niet lang voor zijn hemelvaart (Matth. 28 : 19). Evenwel was de doop niet iets geheel nieuws.
Reeds lang te voren werden de proselieten, die uit het Heidendom óverkwamen tot het Jodendom, door den doop in Israël ingelijfd. In aansluiting van dien proselietendoop trad ook Johannes op, door God gezonden om te prediken en te doopen (Luc. 3 : 2, 3; Joh. 1 : 33).
Hij was de wegbereider van Christus, en wees naar Christus heen, en eischte van de Joden, die tot den doop kwamen, dat zij met hun zonden moesten breken. In overeenstemming met zijn prediking was zijn doop een doop der bekeering tot vergeving der zonden.
Deze uitdrukking beteekent niet, dat de doop van Johannes slechts was een voorbereiding voor den Christelijken doop, of dat hij iets anders gaf dan de Christelijke doop, zooals de Roomschen, de Socinianen, de Remonstranten, Van Oosterzee, Dr A. Kuyper e.a. leerden, maar zij wil zeggen, dat de doop in den weg van bekeering en berouw werkelijk de vergeving schonk (Calvijn, Bavinck).
Bij alle gradueel verschil moet vastgehouden worden aan de wezenlijke gelijkheid van den doop van Johannes met den Christelijken doop, die volgens land. 2 : 38 is een doop tot vergeving der zonden. Uit Matth. 3 : 11, Marc. 1 : 8, Luc. 3:16, waar Johannes zegt, dat hij doopt met water, maar dat hij, die na hem komt, zal doopen met den Heiligen Geest, is wel eens afgeleid, dat de doop van Johannes en de Christelijke doop tegenover elkander stonden als water- en vuurdoop, maar uit Hand. 1 : 5 blijkt duidelijk, dat Johannes met den doop van Christus niet bedoelde den doopritus, maar de uitstorting des Heiligen Geestes.
De Christelijke doop is, evenals die van Johannes, ook een doop met water, beteekenend de vergeving der zonden, maar beide zijn onderscheiden van den Geestesdoop, die op het Pinksterfeest plaats vond. Ook wordt tegenover de gelijkheid van den doop van Johannes en dien van Christus wel aangevoerd, dat Paulus te Efeze discipelen aantrof, die wel gedoopt waren met den doop van Johannes, maar die niet gehoord hadden „of daar een Heilige Geest is”, (Hand. 19 : 2), en die daarna, door Paulus beter onderwezen, gedoopt werden in den naam van Jezus, en na handoplegging den Heiligen Geest ontvingen.
De discipelen waren niet onbekend met den Heiligen Geest, maar zij wisten niet of de prediking van Johannes, dat de Heilige Geest komen zou, reeds vervuld was, of de Heilige Geest er toen al was. En nu werden zij gedoopt, niet omdat de doop van Johannes niet goed was, maar omdat zij niet tot Jezus waren overgegaan en een verkeerde voorstelling hadden van Christus, en ook van den doop van Johannes.In aansluiting met Johannes den Dooper trad ook Jezus op met de prediking van geloof en bekeering als noodzakelijke voorwaarde voor den ingang in het koninkrijk der hemelen (Marc. 1 : 15), en liet door zijn discipelen den doop bedienen aan hen, die in den kring zijner discipelen werden opgenomen, terwijl hij vóór zijn hemelvaart, toen hij aan zijn discipelen de opdracht gaf alle volken te onderwijzen en hen tot zijn discipelen te maken, den doop als een blijvende en duurzame instelling voor zijn gemeente verordende (Matth. 28:19). Deze laatste plaats is door velen, o.a. Conybaere, als onecht beschouwd, omdat in den apostolischen tijd de doop nog bediend werd in den naam van Jezus, en de trinitarische formule eerst later is ontstaan (Feine, Theol. d. N. T.3 S’ 189). Maar terecht is door Riggenbach (Der Trin.
Taufbefehl, Matth. 28 : 19) aangetoond dat de getuigenissen voor de trinitarische doopsformule reeds in het begin van de tweede eeuw aanwezig zijn. En omdat Christus zelf den doop liet bedienen, en omdat van den Pinksterdag af de doop bediend werd als een inlijving in de gemeente, kan er geen rechtmatige grond tegen de echtheid van Matth. 28 : 19 worden aangevoerd. Het gevoelen van Feine (Art. Taufe, R. E.3) alsof uit 1 Cor. 1:14—17 zou blijken, dat Paulus Matth. 28 : 19 niet zou gekend hebben, klemt niet, omdat Paulus in deze woorden niet den doop gering acht (zooals trouwens wel anders blijkt uit Rom. 6 : 3—5, 1 Cor. 12 : 13 en Gal. 3 : 27), doch zegt dat niet het doopen zijn eigenlijk werk is, maar de verkondiging van het Evangelie. Hij mag wel doopen, maar hij liet het doopen en den verderen arbeid tot opbouw der gemeente aan zijn medearbeiders over.
In de gemeenten, aan wie Paulus schreef, geschiedde de doop, evenals in de eerste Christengemeente in den naam van Christus (1 Cor. 1 : 12—16). De doop veronderstelt dus het geloof, en verplicht tot de aanhoorigheid aan Christus (1 Cor. 1 : 12). De doop werd bediend in den naam (|y of sul zó óvóuazi, of sis zo oro/ta) van Christus. De beide eerste uitdrukkingen duiden aan dat iets bij, onder het noemen of onder aanroeping van den naam geschiedt, terwijl sls zó ovofia wil zeggen: de toeëigening aan den persoon of de verhouding in welke iemand geplaatst wordt. De uitdrukking in den naam van Christus is niet zoozeer als formule bedoeld, maar is omschrijving van het karakter van den Christelijken doop.
Paulus stelt den doop in nauw verband met de levensgemeenschap met Christus, in het bijzonder met zijn dood en zijn opstanding. Het onderdompelen van den doopeling is een indalen in den dood en in het graf van Christus, aanduidende het afsterven van de zondige natuur, en het opkomen uit het water is het treden in de levensgemeenschap met den opgestanen Christus, het opstaan tot een nieuw leven, om van nu voortaan in nieuwigheid des levens met Christus te wandelen (Rom.6:3—11; Col. 2:12; Ef. 2 : 6). In deze gemeenschap met Christus hebben de geloovigen het uittrekken van het lichaam des vleesches ervaren, terwijl zij met Christus in den dood begraven zijn, „want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan” (Gal. 3 : 27), om nu voortaan ook in nieuwigheid des levens te wandelen (Rom. 6 : 4; Ef. 5 : 26), en opdat zij met alle geloovigen één lichaam zouden zijn (1 Cor. 12:13; Rom. 12 : 5). Daarom kan de doop beschouwd worden als een afwassching der zonden, het symbolisch onderpand van de rechtvaardiging en van de vergeving der zonden (1 Cor. 6:11), zooals ook tot Paulus gezegd was: „Sta op en laat u doopen en uwe zonden afwasschen” (Hand. 22 : 16). De waterdoop is bij Paulus tegelijk de Geestesdoop. In den doop worden dus de reiniging der zonden, de wedergeboorte, de vernieuwing des levens, de levensgemeenschap met Christus, de inlijving in het mystieke lichaam van Christus, de kerk, de rechtvaardiging en de heiliging gesymboliseerd, beteekend, verzegeld en geschonken.
Dit neemt echter niet weg dat Paulus de geloovigen, niettegenstaande zij gedoopt zijn, ernstig waarschuwt voor afval (1 Cor. 10 : 1—12) en dat hij op zelfonderzoek aandringt. „De Geest is het die levend maakt” (Joh. 6 : 63). „Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe” (Rom. 8 : 9). Niet het uitwendig teeken behoudt, maar alleen Christus en het geloof in zijnen naam. „Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking, Maranatha” (1 Cor. 16 : 21). Volgens 1 Petr. 3 : 21 was de behoudenis van Noach door het water van den zondvloed een voorbeeld van den doop. Doch niet het water van den doop behoudt zonder een waar geloof, en daarom voegt Petrus er aan toe: „niet die een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus”. Deze bede richt zich tot God, en Christus is de middelaar der redding, welke door den doop wordt gesymboliseerd.
De doop is dus in het Nieuwe Testament het teeken en zegel van de afwassching der zonden door Christus, van de wedergeboorte, van de gemeenschap met Christus en de inlijving in de kerk. Een vaste formule werd bij de doopsbediening waarschijnlijk niet gebruikt. De doop werd bediend door dompeling, misschien somtijds door begieting of besprenging (Hebr. 12:24). Een duidelijk uitgesproken bewijs voor den kinderdoop is in het Nieuwe Testament niet te vinden. Wel lezen wij, dat er huisgezinnen zijn gedoopt (Hand. 16 : 15, 23; 18:8; 1 Cor. 1 :16), doch hieruit kan niet het bewijs worden getrokkeh, dat met de volwassenen ook de kinderen gedoopt zijn. Maar evenmin kan daaruit het bewijs geleverd, dat in die huisgezinnen geen kinderen waren, of dat die kinderen niet gedoopt zijn.
Geschiedenis van de leer des doops In de oude kerk was er nog geen vaststaande leer over den doop. Hij wordt bediend in den naam des Heeren, en geeft deel aan de heilsgoederen door Christus aan zijn kerk geschonken, de vergeving der zonden en het eeuwige leven. Maar weldra werd aan den doop bijzondere waarde toegekend door het geheimzinnige verband tusschen den doop, het water en de woorden, die daarbij werden uitgesproken, niet zonder invloed van Oostersche mysteriën. Weldra werd de doop in een uitgebreid rituëel gehuld en kreeg hij een meer magisch karakter. De doophandeling nam in de derde eeuw meer vaste vormen aan. Aan den doop ging vooraf de abrenunciatio, waarbij de boetvaardige catechumenen beloofden den duivel en de wereld te verzaken en de redditio symboli of het afleggen van de geloofsbelijdenis.
Daarop volgde het waterbad tot vergeving der zonden, tot afwassching van de bezoedeling der wereld, in den regel door drievoudige indompeling in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, in stroomend water. Na den doop kwam door de handoplegging de mededeeling des Geestes of de vernieuwing tot stand. De handoplegging werd sedert Cyprianus beschouwd als het voorrecht van den bisschop, die daardoor de geestelijke vader van den op deze wijze wedergeborene werd. Om deze ritus groepeerden zich een reeks van andere symbolische handelingen als duivelbanning, het blazen op het aangezicht en de teekening met het kruis, het geven van een nieuwen naam. Ook werd aan pasgedoopten melk en honig, door elkander gemengd, aangeboden als voedsel voor het leven der kinderen. Nieuwe witte kleederen werden aangedaan, en na den doop werd de gedoopte in de vergadering der Christenen ingeleid, en werd hij, na gebed, met den broederkus begroet. Daarop volgde de eerste communie.
De kinderdoop was in de dagen van irenaeus en Tertullianus reeds algemeen in gebruik. Reeds Justinus kende den kinderdoop (Ap. 1,15). Origenes zegt dat de kerk van de dagen der apostelen af kinderen gedoopt heeft (Rom. 1 : 5). Tertullianus bestreed den kinderdoop, omdat de doop de zonde wegneemt en de gedoopte een leven, vrij van zonden, moet leiden (De bapt. 18). Daarom stelden Ambrosius, Gregorius van Nazianze, Augustinus e. a. den doop uit om geen gevaar te löopen de doopsgenade te verliezen. Met den kinderdoop werd het getuigenstelsel meer algemeen.
Oorspronkelijk dienden de doopgetuigen om met betrekking tot den volwassene, die zich voor den doop aanbood, een goed getuigenis van hun wandel af te leggen. Later dienden zij om te verzekeren dat een persoon waarlijk gedoopt was. De doop was als het ware een verdrag tusschen Christus en den doopeling, waarbij deze zich verbond, Christus trouw te volgen en te dienen. Doch nu kwam het voor in tijden van hevige vervolging, dat velen hun geloof verloochenden en beweerden, dat zij nooit Christenen geweest waren en nooit den doop hadden ontvangen. En later, toen de kerk in aanzien kwam, gebeurde het, dat iemand die nooit gedoopt was geworden, zich om des voordeels wil voor Christen uitgaf. In zulke gevallen kon de waarheid door de getuigen, die bij den doop tegenwoordig geweest waren, uitgemaakt worden.
Voor de kinderen waren de doopgetuigen nog om andere reden noodig. De oude kerk kende nog niet de verbondsbeschouwing, als grond voor den kinderdoop. Kinderen waren in zichzelve schuldig en onrein, en hadden in zichzelf geen recht op den doop. Ook hadden zij geen persoonlijk geloof en konden hun geloof niet belijden. Maar het geloof der ouders, het geloof dergenen, die hen ten doop hielden, het geloof der gansche kerk kwam hun ten goede. De eene, heilige, algemeene kerk houdt het kind ten doop, gelooft en belijdt voor hem, en wordt bij den doop vertegenwoordigd door getuigen.
De kerk beschouwde hen, die de kinderen ten doop hielden, als borgen (sponsores en fidejussores), die de verplichting op zich genomen hadden de kinderen bij het opgroeien te onderwijzen, opdat deze later tot het breken met de zonde en tot een belijden van Christus zouden komen. Dit getuigeninstituut kreeg weldra zulk een hoog aanzien dat sedert Justinianus (Cod. Just. L. V. Tit.
IV, de nuptti, 1, 26) de verhouding tusschen peet en petekind als een geestelijke werd beschouwd, welke verhouding als een hindernis voor het huwelijk werd geacht. In de dagen van Augustinus boden de ouders in den regel nog hun kind ten doop aan, maar weldra ontwikkelde zich een tegenstelling tusschen ouders en getuigen en werd op het concilie van Mainz (813) bepaald, dat niemand bij zijn eigen zoon of dochter als doopheffer mocht optreden. In den Catechismus Romanus wordt hetzelfde verbod gegeven, met de bijvoeging: „opdat daaruit te meer blijke, hoezeer deze geestelijke opvoeding van de vleeschelijke verschilt” (De Bapt. C. II, Qu. 23). De ouders zijn de vleeschelijke verwanten, de oorzaak dat het kind in zonden ontvangen en geboren wordt. Daarom moeten de getuigen bij den doop anderen zijn dan de ouders.
Augustinus heeft op de ontwikkeling van de leer des doops grooten invloed gehad. In zijn eerste periode sloot hij zich aan bij de kerkleer, dat de zonde vóór den doop begaan vergeven wordt. Later bracht hij den doop in verband met de erfzonde. Door den doop wordt de schuld der zonde vergeven, terwijl de aangeboren begeerlijkheid niet toegerekend wordt. De erfsmet blijft, maar niet als schuld, doch als daad, die langzamerhand zwakker wordt, en in het toekomende leven eerst geheel ophoudt. De doop is een sacrament door Christus gegeven aan zijn kerk, en daarom draagt de doop een onuitwischbaar karakter (character indelebilis).
Daardoor behoort de gedoopte rechtens aan de kerk, en moet desnoods met geweld tot de kerk worden teruggebracht (De bapt. V. 21). Tegenover de Donatisten hield hij vol dat buiten de kerk de doop geen heilzame werking kan uitoefenen, doch slechts kan strekken tot het verderf. Komt iemand tot bekeering dan wordt de doop van kracht, en behoeft dan niet te worden herhaald (De bapt. I, 12, 18). Het geloof en de bekeering is vereischte voor den doop.
Den onbekeerde helpt de doop niets. De doop is objectieve voorwaarde, de bekeering en het geloof subjectieve voorwaarde des heils. Evenwel kan het geloof voor den doop en ook na den doop plaats vinden. Bij kinderen is de bekeering onmogelijk, maar God geeft uit genade wat ontbreekt.
De Scholastiek heeft deze gedachten van Augustinus nader uitgewerkt. Zij erkende aanvankelijk nog dat de doop bij de volwassenen het geloof veronderstelt, maar zij stelde al meer de subjectieve vereischten op den achtergrond en liet al beslister den doop ex opere operato werken. De Scholastiek onderscheidde tusschen de materie en den vorm des doops, waarin zij door den Catechismus Romanus en Bellarminus gevolgd werd. De materie des doops is het water; de vorm van het sacrament is gelegen in de woorden: „Ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes” (Cat. Rom. II qu. 10, 11).
De werking van den doop is: a. hij draagt een character indelebilis, b. hij deelt mede de rechtvaardiging (in Roomschen 'zin) en de wedergeboorte. Alle zonden, zoowel erfelijke als dadelijke zonden, die vóór den doop werden bedreven, de tijdelijke en de eeuwige straffen worden kwijtgescholden. Voorts wordt door instorting van heiligmakende genade en de bovennatuurlijke deugden van geloof, hoop en liefde de geestelijke vernieuwing en heiliging van den mensch tot stand gebracht. Daardoor wordt de erfsmet ganschelijk te niet gedaan. Evenwel blijft over de concupiscentia (de begeerlijkheid), welke echter niet zonde is, maar wel prikkel der zonde kan worden. Tegen deze begeerlijkheid moet de mensch strijden, zoodat de natuurlijke begeerlijkheid eigenlijk is een middel om te streven naar de deugd. c.
De doop is deur der kerk, de ingang in het eeuwige leven. Hij geeft de eerste bovennatuurlijke genade, welke door de andere sacramenten versterkt wordt. Om die reden is de doop noodzakelijk tot zaligheid, behalve in het geval van den baptismus sanguinis (bloeddoop) en flaminis (geestesdoop of boetedoop), welke beide wel geen eigenlijke sacramenten zijn, doch wel, door de werking des Heiligen Geestes, hetzelfde effect geven. Het sacrament oefent zijne werking uit doordat onder het uitspreken van de doopsformule tegelijk met of door de handeling des priesters de Heilige Geest de genade schenkt. Door den doop wordt dus de wedergeboorte en de vergeving geschonken. Evenwel was voor de scholastiek deze moeilijkheid dat onbewuste kinderen nog niet de fides formata, waarvan de werkzaamheid der rechtvaardigende genade afhankelijk is, bezitten.
Maar Thomas Aquinas loste deze moeilijkheid op door te leeren, dat de kinderen al wat hun nog ontbreekt, door het geloof der kerk ontvangen, zoodat hun in den doop de genade en de deugden als hebbelijkheid worden medegedeeld, zoodat deze bij hen wel gevonden worden, maar dan zonder activiteit evenals bij de slapenden. Deze leer werd door de Roomsche kerk overgenomen.
De Lutherschen namen de Roomsche doopsbeschouwing met een geringe wijziging over. In zijn eersten tijd legde Luther al den nadruk op het geloof, dat alleen het sacrament werken doet en ons Christus en zijne weldaden deelachtig maakt. In zijn tweede periode (1520—24) stelde hij het geloof als bestanddeel van het sacrament ter zijde, en zette daarvoor in de plaats de goddelijke belofte, het Woord Gods, waarvan het sacrament teeken en zegel is. Dit gevoelen heeft hij in zijn derde periode, na 1524, uitgewerkt, en hij stelde, om het objectieve karakter van het sacrament tegenover de wederdoopers te handhaven, dat de genade door het sacrament, als door hare organen en instrumenten, werkt. Het Woord of de naam Gods werkt zóó op het water, dat dit niet meer een natuurlijk en aardsch water blijft, maar een goddelijk, hemelsch water wordt, evenals het ijzer in het vuur gloeiend wordt. De goddelijke werking van den doop bevat in zich tweeërlei: De Heilige Geest bewerkt door den doop de wedergeboorte, waardoor het hart rein gewasschen, de natuur omgekeerd en de genade ingegoten wordt.
De zondige begeerte blijft echter in den mensch werkzaam, en deze is niet slechts zwakheid, maar werkelijk zonde. Doch de doop geeft in de tweede plaats ook de zekerheid dat God bereid is onze zonde te vergeven, dat hij genadig blijft voor hen, die hij eenmaal in de gemeenschap met Christus opgenomen heeft.
Zwingli brak radicaal met het Roomsche sacramentsbegrip. De sacramenten zijn niets dan teekenen en zegelen, die op symbolische wijze de zaligheid in Christus voorstellen. Eenige kracht tot reiniging en heiliging bevatten zij niet. De doop is maar een uiterlijk teeken, een bondsteeken voor de intrede in de kerk, een inwijdingsceremonie, waardoor, zegt Zwingli (Fidei ratio), de kinderen „der christelijke kerk ingelijfd en van de ongeloovige kinderen onderscheiden worden”. „De doop deelt dus geen genade mede, maar hij betuigt aan de kerk, dat hem, wien de doop gegeven wordt, de genade medegedeeld is.” „De doop is slechts een uitwendige ceremonie, welke de zaak wel aanduidt, maar niet geeft” (Quaest. de Sacr. bapt. III, 1).
Calvijn beschreef de sacramenten als teekenen en zegelen van de beloften Gods in zijn Woord, spiegels waardoor wij den rijkdom van Gods genade in Christus aanschouwen (Inst. IV, 14,3). Het sacrament dient niet om Gods Woord, dat in zich zelf vast en bondig is, te bevestigen, maar om ons zwak geloof aan hetzelve te versterken. Het zichtbare teeken heeft de geestelijke goederen niet in zich besloten, maar God bedient er zich van om ons de genade mede te deelen, om ons geloof te versterken. Ongeloovigen ontvangen slechts het teeken, maar de geloovigen ontvangen met het teeken ook de beteekende zaak. Het geloof is dus voor het gebruiken van het sacrament onmisbaar (Inst.
IV, 14, 10, 17). In de tweede plaats zijn de sacramenten ook belijdenisacten. In verband hiermede leerde Calvijn, dat de doop voor de geloovigen was ingesteid, dat hij het geloof niet werkte, maar versterkte. Hij is het teeken der inwijding, waardoor wij in de gemeenschap der kerk opgenomen worden, opdat wij, Christus ingeplant zijnde, onder de kinderen Gods gerekend worden. De doop is 1. een gezegeld handschrift, waardoor de Heere ons verzekert, dat onze zonden ons vergeven zijn, zoodat God ze nimmer weder gedenkt; 2. het sacrament der wedergeboorte, aanduidend de afsterving onzer zonden en de opstanding tot een nieuw leven met Christus, en 3. getuigt de doop, dat wij niet alleen in den dood en het leven van Christus zijn ingelijfd, maar dat wij ook met Christus zelf alzoo vereenigd zijn, dat wij gemeenschap hebben aan alle zijne goederen (Inst. IV, 15,1—6).
Voor den kinderdoop voert Calvijn als eersten grond aan de analogie met de besnijdenis (Inst. IV, 16, 5), en als tweeden grond dat de kinderen der christenen staan binnen het verbond, waarbij hij zich beroept op Gen. 17 : 7, terwijl hij daarbij voegt dat Christus ook den kinderen het koninkrijk Gods ontsluit.
Calvijn veronderstelt bij de kinderen niet het persoonlijk geloof, ofschoon hij vasthoudt tegen Servet dat het zaad des geloofs bij de kinderen aanwezig kan zijn (Inst. IV, 16, 20). „De kinderen ontvangen”, zoo schreef hij aan Bullinger (Corp. Ref. VII, 704) „niet op hetzelfde tijdsmoment met den doop den Geest der wedergeboorte. Want wie in hun prille jeugd gedoopt zijn, wederbaart God in de jonge jaren, of in den tijd der jongelingschap, soms ook in den ouderdom.” Waar het bij den doop op aankomt is dit, dat hij „het verbond, hetwelk God met hen gemaakt heeft, bevestigt en versterkt” (Inst. IV, 16, 21).
In werkelijkheid heeft de doop slechts waarde voor de uitverkorenen. Voor hen die opgroeien bevat de doop een krachtige prikkel om den Heere te dienen. De ongedoopte kinderen zijn, voor zoover zij tot de uitverkorenen behooren, niet uitgesloten van de zaligheid, maar zijn erfgenamen der belofte.
Eenstemmig leerden de Gereformeerden, dat de rechtsgrond voor den doop was het verbond der genade. De kinderen, geboren uit geloovige ouders, moesten worden gedoopt. Maar zoodra men nadacht over de vraag wat het inzijn in het genadeverbond beteekende ging men uiteen. Sommigen, o.a. Voetius, waren van oordeel, dat de kinderen uit geloovige ouders geboren voor wedergeborenen moesten worden gehouden, tot zij het tegendeel openbaarden; anderen, zooals Calvijn, erkenden dat God ook in de harten der kinderen de wedergeboorte kan werken, maar lieten in het midden wanneer God de wedergeboorte in de harten inwerkte.
Het streven om heel het volk in de kerk op te nemen leidde er van zelf toe dat de tucht werd verwaarloosd en dat er velen in de kerk kwamen, die niet het beginsel der heiligheid vertoonden. Deze toestand werd oorzaak dat verkiezing en verbond van elkander werden losgemaakt en dat men scheiding maakte tusschen in- en uitwendig verbond. Velen schikten den doop naar den uitwendigen toestand der gemeente. Er kwam in ons land strijd over de beteekenis van het woord „geheiligd” in de eerste doopsvraag. Sommigen, die dat woord „in Christus geheiligd” opvatten in den zin van inwendige vernieuwing, hadden bezwaar de doopvraag te gebruiken, wanneer menschen, die zich om God en zijn dienst niet bekommerden, ten doop kwamen, terwijl anderen het woord „geheiligd” in uitwendigen zin verklaarden, en meenden dat het historische geloof recht gaf op den doop.
Zoo werd de doop van zijne waarde beroofd en kwam de leer der Remonstranten en Socinianen, die den doop slechts als een belijdenisacte huldigden, een symbool van den overgang uit het Heidendom of Jodendom naar de Christelijke kerk, naar voren. Twee stroomingen kwamen er in de kerk. Aan de eene zijde, die in navolging van het Piëtisme allen nadruk legden op de persoonlijke bekeering, en weinig waarde hechtten aan kerk en sacrament, en aan den anderen kant de Rationalisten en Supranaturalisten, die in den doop alleen zagen een uitwendige plechtigheid van het opnemen in de gemeente.
Schleiermacher scheen het objectieve in het sacrament te willen handhaven en beschreef het sacrament als een werking van Christus, waardoor hij zijne levensgemeenschap tusschen hem en ons voortzet en bewaart. Door den doop wordt de opname in de gemeenschap der kerk voltrokken, maar ten slotte is de doop slechts een uitwendig teeken van de intrede in de kerk.
Volgens de Heilige Schrift is de doop een teeken en zegel van de vergeving en van de afwassching der zonden en van de inplanting in Christus. Slechts zij werden gedoopt, die in Christus geloofden en belijdenis deden van hun geloof in Christus (Hand. 2 : 37, 38; 8 : 12,37; 18 : 8). Omtrent den doop der volwassenen, zooals deze in het Nieuwe Testament werd bediend, bestaat er in hoofdzaak overeenstemming in de verschillende kerken. Alleen zij die geloofden werden gedoopt en ontvingen bij hunnen doop het teeken en het zegel van de vergeving der zonden. De Roomsche kerk heeft met dit beginsel gebroken, zij hecht aan de prediking des Evangelies en aan het geloof slechts een voorbereidende beteekenis en leert dat de genade door den doop wordt medegedeeld. Doch de mannen der Reformatie hebben steeds vastgehouden dat het sacrament geen enkele weldaad geven kan, die niet reeds door het geloof wordt bezeten. Het sacrament dient dan ook niet om het geloof te werken, maar om het te versterken.
Het teeken bij den doop is het water, de beteekende zaak is de afwassching der zonden door het bloed van Christus. De Heere heeft, zoo zegt de Nederlandsche Geloofsbelijdenis (Art. 34), „bevolen te doopen alle degenen, die de zijnen zijn, in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, alleen met rein water, ons daarmede te verstaan gevende, dat gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht, alzoo het bloed van Christus hetzelve van binnen in de ziel doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods”.
De doop wil ons dus van deze waarheid doordringen, dat wij van nature zondaren zijn, kinderen des toorns, en dat wij niet in het rijk Gods kunnen komen tenzij wij van nieuws geboren worden. Maar de doop betuigt en verzegelt ons ook de afwassching der zonden door Jezus Christus, zooals tot Paulus gesproken wordt: „Sta op, en laat u doopen en uwe zonden afwasschen, aanroepende den naam des Heeren” (Hand. 22 : 16). De doop wordt hier genoemd de afwassching der zonden, niet in dien zin dat het water de zonden afwascht, want alleen het bloed van Christus reinigt van alle zonden (1 Joh. 1:7; Hebr. 9 : 14; 1 Petr. 1 : 19), maar de doop is het teeken van een ongeziene zaak, een afbeelding en verzegeling dat gelijk het lichaam uitwendig met het water gewasschen wordt, alzoo ook de Geest uitwendig reinigt van de zonden (Cat. vr. 69). Om die reden beteekent en verzegelt de doop de genadeweldaad van de rechtvaardiging, van de vergeving der zonden en van de gemeenschap met Christus en met zijn gemeente. De belofte Gods wordt niet maar in het algemeen verzegeld, zoodat de gedoopte zelf nog buiten alle gemeenschap met Christus en zijne weldaden staat, maar de belofte wordt verzegeld aan de gedoopten; zooals Petrus zegt: „U komt de belofte toe en uwen kinderen” (Hand. 2: 38, 39) en Paulus verklaart: „In denwelken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt” (Col. 2 : 11, 12).
Door den doop wordt de geloovige ingelijfd in de gemeenschap met den drieëenigen God (Matth. 28 : 19), zooals het Doopsformulier dit uitdrukt, dat de Vader met ons een eeuwig verbond der genade opricht en ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt (Gen. 17 : 7; Hand. 2 : 39); dat de Zoon ons verzegelt, dat Hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende (Rom. 6:3; Gal. 3 : 27); terwijl de Heilige Geest ons verzekert door den doop, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk, de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens (1 Cor. 6 : 11 ; 12 : 13; Titus 3 : 5). Al deze weldaden, die aan de geloovigen geschonken zijn, vóór zij gedoopt werden, worden door den doop verzegeld en bekrachtigd.
Zoolang men handelde over den doop der volwassenen, was er overeenstemming. Maar zoodra men nadacht over de beteekenis van den kinderdoop kwam er verschil. De oude kerk noemde den doop niet alleen een symbool, maar ook een heilzaam middel tot vergeving der zonden, en oordeelde dat de zonde, vóór den doop bedreven, door den doop werd vergeven. Augustinus sloot zich hierbij aan. Doch toen hij later tegenover de Pelagianen de erfzonde en ook de noodzakelijkheid van den kinderdoop verdedigde, gaf hij zich ook rekenschap van het recht, dat de kinderen der geloovigen hadden op den doop. Uitgaande van de gedachte dat de doop voor de geloovigen is ingesteld, en erkennend, dat de kinderen niet een persoonlijk actief geloof bezitten, kwam hij tot de verklaring dat de kinderen daarom recht hadden op den doop, omdat zij gerekend werden in hunne ouders, en dat het geloof der ouders hun ten goede kwam.
Hier kwam een afbuiging in een verkeerde richting, want al heeft God ons in de lijn der geslachten een aanwijzing gegeven, wie Hij tot de zijnen rekent, het geloof der ouders kan nimmer een rechtsgrond zijn voor den kinderdoop. En toen eenmaal het geloof van anderen als rechtsgrond werd beschouwd, kon gemakkelijk hiervoor in de plaats komen het geloof der kerk, en werd de weg gebaand dat de kerk schonk, wat de doopeling miste, en dat de kerk de wedergeboorte bond aan den doop. Zoo leerde dan ook de Roomsche kerk, dat het sacrament des Nieuwen Testaments de genade in zich bevatte, zoodat ook de kinderen ex opere operato door den doop de wedergeboorte en de vergeving der zonden ontvingen.
Het groote bezwaar tegen deze leer, hetwelk in hoofdzaak ook tegen de Lutherschen geldt, is:
a. dat de genade verbonden wordt aan een teeken en door een uitwendig middel wordt medegedeeld;
b. dat zij verliesbaar is; en
c. dat zij van den Schriftgrond wordt losgemaakt.
De Gereformeerden gronden het recht van den kinderdoop op het verbond der genade, zooals dit in den Heidelbergschen Catechismus wordt uitgesproken : „mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door den doop, als door het teeken des verbonds, der Christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de doop ingezet is” (vr. 74).
In het Nieuwe Testament is volgens Col. 2 : 11, 12 de besnijdenis vervangen door den doop. Ook de Christenen zijn besneden, doch niet door een besnijdenis, welke met handen geschied is, maar door een geestelijke besnijdenis, welke tot stand kwam door den dood en de opstanding van Christus, en haar kracht ontving door de levensgemeenschap met Christus. Door den dood van Christus heen is de schuld en de onreinheid der zonde weggenomen, en heeft de besnijdenis hare beteekenis verloren.
De besnijdenis toch duidde aan de onreinheid onzer menschelijke natuur en wees heen naar de verzoening van Christus; de doop evenwel wijst terug op Christus’ volbracht werk, en verzekert, dat door Christus dood de schuld en de onreinheid der zonde is weggenomen, en dat de Christen geheel innerlijk gereinigd is van de zonde. Indien dan onder de oude bedeeling de besnijdenis toegepast moest worden aan de kinderen, zou dan niet onder het Nieuwe Testament, in de bedeeling der vervulling, het sacrament der vervulling toekomen aan de kinderen des verbonds ?
De kinderen der geloovigen zijn ook evengoed als de volwassenen in het verbond van God en in zijn gemeente begrepen. Niet wat wij van onze kinderen denken, maar wat God van hen zegt, beslist in dezen. Onze kinderen zijn van de ontvangenis en van de geboorte aan onrein, en van nature der verdoemenis onderworpen, maar God getuigt in zijn woord, dat de kinderen der geloovigen de zijnen zijn, omdat Hij ze krachtens zijn verbond heeft willen aannemen en hun zijn rijke beloften in Christus heeft willen schenken, en daarom komt ook den kinderen het teeken en het zegel van het genadeverbond toe.
Het verbond Gods is niet opgericht met enkele losse individuen, maar met het volk Gods in Christus, het hoofd. Het heeffden Heere behaagd om de genadeweldaden te schenken aan de geloovigen in gemeenschap met het volk des verbonds. De verkiezing is persoonlijk, het genadeverbond organisch.
God heeft een bepaald aantal personen uit het geheel van de zondaren zich tot een eigendom aangenomen om ze te brengen tot de verlossing en de zaligheid. Maar om nu die verkorenen toe te brengen heeft God zijn verbond opgericht. Dat verbond doorloopt de historie, sluit zich aan bij bepaalde geslachten, waaruit God zijn volk vergadert, en zet zich voort van kind tot kind. De apostel Paulus teekent in Rom. 5:12—21 de twee hondshoofden Adam en Christus, leert dat God den organischen weg noodig keurde in het werk der verlossing, en toont daarbij aan, dat de genade Gods vooral in de bedeeling des Nieuwen Testaments veel overvloediger geweest is dan de zonde.
Indien de belofte des verbonds en de genade der wedergeboorte niet voor kinderen was, zouden de kinderen niet mogen gedoopt worden. Maar dat de wedergeboorte in de prilste jeugd plaats grijpen kan, blijkt duidelijk uit het voorbeeld van Johannes den Dooper, van wien getuigd wordt, dat hij van zijn moeders lijf aan vervuld is geweest met den Heiligen Geest (Luc. 1:15), van Obadja, die den Heere vreesde van zijn jeugd af (1 Kon. 18 : 12), van Jeremia, die door God geheiligd was tot profeet, eer hij geboren werd (1 : 5), en van anderen (Ps. 22 : 10, 11 ; 71 : 6).
Ook de kinderen hebben dus deel aan de belofte en aan de weldaden des Geestes (Hand. 2 : 39). Zij zijn het heilige zaad en naar den regel dat waar „de wortel heilig is, ook de takken heilig zijn” (Rom. 11 : 16), kunnen ook de kinderen der geloovigen heilig genoemd worden (1 Cor. 7:14). En indien nu God aan de kinderen dezelfde beloften geschonken heeft als aan de volwassenen, hoe zou dan iemand durven beweren, dat deze niet zouden mogen gedoopt worden ?
Ook Christus heeft de kinderen beschouwd als kinderen des verbonds. Hij riep hen tot zich, omhelsde hen, legde hun de handen op, zegende hen en sprak: „derzulken is het koninkrijk Gods” (Matth. 18 : 2 ; 19:3; Marc. 10:14; Luc. 18 :15). De kerk is naar der apostelen leer de erfgename van de gemeente des Ouden Verbonds. Zij is in de plaats getreden van het Oude Testament. Israël is het volk Gods (Gal. 3 : 14—29; Ef. 2 : 12, 13; 1 Petr. 2 : 9). Onder het volk Gods zijn ook de kinderen der geloovigen begrepen.
Daarom zijn zij ook geen heidenkinderen, die zooals Rome en de Lutherschen leerden, nog eerst moeten geëxorciseerd worden, maar kinderen des verbonds, die heilig zijn niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond (Leerregelsl, 17). Daarom worden ook de kinderen gerekend tot de gemeente, zij ontvangen vermaningen en beloften (Hand. 26 : 22; Ef. 6:1; Col. 3 : 20). Ook de kleinen kennen den Heere (Hebr. 8 : 11).
De Heilige Schrift rekent dus de kinderen evengoed als de volwassenen tot het volk Gods. En zou men meenen dat men bij de volwassenen meer zekerheid heeft dat zij geloovigen zijn dan bij de kinderen, dan vergist men zich wel zeer. Volstrekte zekerheid omtrent het geloof van een ander hebben wij nooit. Wij kunnen niet oordeelen over het hart en moeten oordeelen naar de kenmerken des geloofs. Rekenen wij nu naar het oordeel der liefde de volwassenen, die Christus als hun Zaligmaker belijden, voor geloovigen en laten wij hen toe tot de sacramenten, wij rekenen ook de kinderen der geloovigen tot de gemeente der geloovigen, omdat God zelf hen rekent tot de zijnen. Als God zegt: „Ik ben uw God”, dan is dit ook zoo, en als God zegt: „Ik ben uws zaads God”, dan mag geen enkel Christen een ander oordeel uitspreken.
Wij moeten daarom naar den aard der liefde, uit kracht van Gods verbond, de kinderen der geloovigen voor des Heeren eigendom rekenen, tenzij deze later in zonde afzwerven en in hunne zonden sterven. Het komt hier volstrekt niet aan op het subjectieve oordeel van dezen of genen dienaar, of hij van de oprechtheid van iemands geloof overtuigd is, maar het komt aan op wat God zegt in zijn Woord. En nu blijkt het later dat er onder de kinderen des verbonds zijn, die niet wandelen naar den regel des verbonds, maar dan wordt ook aan dezulken het Woord Gods vervuld, dat niet alles Israël is wat Israël heet, dat er kaf is onder het koren, maar het is ons niet gegeven het kaf van het koren te scheiden, vóórdat God het ons laat zien uit de belijdenis en den wandel van de leden der gemeente, dat zij niet behooren tot het volk Gods.
Nu zijn er echter twee lijnen, de lijn door God getrokken, binnen welke alleen de gekenden des Heeren, en de lijn door God uitgestippeld voor ons, welken wij kortzichtige menschen ook in de practijk moeten trekken en binnen welke de geloovige geslachten vallen. De eerste lijn is voor ons verborgen, de laatste is ons geopenbaard. Het getal dergenen, die wij rekenen tot het verbond is niet identisch met het getal der uitverkorenen. Wij kennen de bondgenooten alleen uit hun belijdenis en wandel. Wij moeten oordeelen naar den maatstaf, dien God ons geeft, en rekenen dan de geloovigen met hun zaad tot het verbond, ook al weten wij het, dat wij ons kunnen vergissen, ook al blijkt het later dat niet allen, die wij rekenen tot het verbond, ware bondgenooten zijn. Het wezen van den doop ontvangt alleen hij aan wie God zijn belofte verzegelt, en met het teeken de beteekende zaak, de vergeving der zonden en het eeuwige leven schenkt.
Maar wij scheiden niet tusschen de leden der gemeente, omdat wij dit niet kunnen, en omdat God ons zegt, dat wij moeten doopen de geloovigen en hun zaad. Wij kunnen en wij mogen niet wijzer zijn dan God ons in zijn Woord heeft geopenbaard.
De eigenlijke grond voor den doop is dan ook het gebod Gods, die, zooals Art. 34 der Nederlandsche Confessie leert, „heeft bevolen te doopen alle degenen die de zijnen zijn”, d.w. z. degenen, die naar de merkteekenen, die God ons heeft gesteld, tot het verbond Gods en zijn gemeente behooren. De doop werkt de genade niet, hij kan niets anders geven dan wat het Woord reeds heeft geschonken, maar, zooals Dr. Bavinck zegt (Dogm. IV, 583), de doop schenkt dezelfde weldaden als het woord „op een andere wijze en in een anderen vorm, zoodat het geloof, naar de mate welke God aan een iegelijk geschonken heeft, er door bevestigd en versterkt wordt.” Dat ook de kinderen deze geloofssterking kunnen ontvangen, mogen en kunnen wij niet betwisten. Want gelijk God hen onbewust tot de wedergeboorte en het leven brengt, zoo kunnen zij ook onbewust van den Heiligen Geest ontvangen versterking in hun geloofsvermogen.
Maar al doopt de kerk degenen die des Heeren zijn, al wordt door de kerk het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods gehouden voor geheiligden in Christus, het is toch niet juist te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen wordt toebediend op grond van hunne onderstelde wedergeboorte,
a. omdat de doop is het bevel Gods en
b. omdat dit zou zeggen dat aan de uitverkoren kinderen vóór den doop de wedergeboorte reeds is geschonken, hetgeen niet alleen niet is te bewijzen, nergens in Gods Woord wordt genoemd en in vele gevallen met de practijk in strijd is. God is vrij in zijn doen en schenkt meermalen aan het zaad des verbonds eerst op gevorderden leeftijd levensvernieuwing, wedergeboorte en bekeering. En
c. omdat licht daaruit een verkeerde gevolgtrekking kan worden gemaakt. Want al houdt de kerk het zaad des verbonds voor geheiligden in Christus, toch wil dat niet zeggen, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en dat daarom in de prediking steeds op zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.
Grond voor den doop is dus niet de wedergeboorte, maar het verbond Gods. Zoo spreekt ook Dr. H. Bavinck (Dogmatiek IV, 573): „De Gereformeerden keerden daarom (om overdrijving en verzwakking van den doop te voorkomen) tot de Schrift terug en namen bij de verdediging van den kinderdoop eenparig hun standpunt in het verbond der genade, dat naar Gods belofte niet alleen de geloovigen, maar ook hun zaad omvatte. Niet wedergeboorte, geloof en bekeering, en veel minder ons vermoeden dienaangaande, maar alleen het verbond der genade gaf, beide bij volwassenen en bij kinderen, recht op den doop. Dat verbond was de vaste Schriftuurlijke, objectieve grond, waarop alle Gereformeerden gemeenschappelijk en zonder onderscheid het recht van den kinderdoop deden rusten; een anderen, dieperen, hechteren grond hadden zij niet.” Tegenover de Dooperschen hielden zij altijd vol, dat de kinderen evengoed als de volwassenen door God in genade aangenomen, door zijnen Geest wedergeboren en met het zaad des geloofs begiftigd konden worden.
De Heilige Schrift gaf hun hiervoor het recht, wijl zij over de kinderen op dezelfde wijze spreekt als over de volwassenen. Zij zijn heilig, niet van nature, maar omdat God zelf hen met hunne ouders rekent tot het volk des verbonds (Matth. 18 : 2—5; 19 : 13, 14; 21 : 15—17; Marc. 10 : 13; Luc. 9 : 48; 18 : 15). Bavinck zegt (Dogmatiek IV, 580): „Door dit alles is het recht en de plicht van den kinderdoop overvloedig betoogd. Want als de kinderen der geloovigen zoo te beschouwen zijn, als de Schrift ons leert, dan hebben zij naar de Goddelijke instelling van den doop aanspraak op dit sacrament, in dezelfde en zelfs in sterkere mate dan de volwassenen, die belijdenis doen. Volstrekte zekerheid is er |toch in geen van beide gevallen te verkrijgen. Bij de bejaarden kunnen wij evenmin over het hart oordeelen als bij de kinderen.
Er is voor ons, die aan het uitwendige gebonden zijn, altijd slechts mogelijk een oordeel der liefde. Naar dat oordeel houden wij hen, die belijdenis doen, voor geloovigen en deelen hun de sacramenten uit, en naar datzelfde oordeel rekenen wij de kinderen der geloovigen tot de geloovigen zelve, omdat zij met hunne ouders in het verbond der genade begrepen zijn.” Ook het Doopsformulier der Nederlandsche Gereformeerde kerken leert dat „men de kinderen als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond doopen” zal. Zij worden niet gedoopt opdat zij erfgenamen der belofte zouden worden, maar omdat de belofte Gods: „Ik ben uw God en de God uws zaads”, ook hun toekomt. Zij komen door den doop niet in het verbond, maar zij zijn in het verbond, en daarom moeten zij het teeken en het zegel des verbonds ontvangen. Niet dat de kinderen der gemeente beter of waardiger zijn in zich zelven dan de kinderen der heidenen, neen, van nature zijn ook zij kinderen des toorns evenals alle nakomelingen van Adam, en zij moeten, zullen zij zalig worden, wedergeboren worden. Het Formulier van de bediening des Doops zegt: „Eerstelijk dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden”.
Wanneer zij dus onderscheiden zijn van anderen, dan ligt dit niet in de vleeschelijke geboorte zelve, maar in het verbond, of de verhouding, waarin zij door de vrijmachtige beschikking Gods komen te staan tot de belofte van het Genadeverbond. Van een kind, dat uit geloovige ouders, d. w. z. in de kerk van Christus, geboren wordt, weten wij dat de beloften Gods ook hem gelden, en daarom behoeven wij niets te veronderstellen bij den doop, maar wij weten het dat het kind onder de belofte ligt, omdat God ons daarvan de verzekering gegeven heeft. Niet alleen aan sommige kinderen, maar aan alle kinderen der geloovigen komt de belofte toe. Wij mogen geen onderscheid maken, omdat wij dit niet kunnen, omdat God ons daarvoor geen recht geeft. Het is dan ook geheel verkeerd te zeggen: „voor dit kind heb ik een belofte en voor dat kind niet”, want dan zouden wij ons stellen in de plaats van God, die alleen onfeilbaar weet wie hij van eeuwigheid heeft liefgehad, en die op zijn tijd en op zijn wijze zal openbaren of iemand waarlijk in Christus is. Daarom moet de kerk vasthouden aan de belofte zoolang het mogelijk is.
Sterft een kind in de jonge jaren, dan moeten wij vasthouden aan de belofte, en „moeten de Godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt”. Redenen van gegronden twijfel zijn er eerst dan wanneer een kind des verbonds bij het opwassen moedwillig den weg des verbonds verlaat en in zonde en ongeloof blijft volharden.
De doop herinnert ons dus aan onzen diepen val, waardoor wij van nature zijn dood in zonden en in misdaden. Hij leert ons, zegt het Formulier, „dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen 4es toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen tenzij wij van nieuws geboren worden”. Er is maar één middel om in het rijk Gods te komen, en dat is de wedergeboorte. Zoolang God de Heilige Geest het doode en weerbarstige hart niet verandert en de genegenheden niet omzet, zoolang kan en wil de mensch den Heere niet dienen. Maar God is machtig de wedergeboorte te schenken. „Dat leert ons de ondergang en besprenging met het water, waardoor ons de onreinheid onzer zielen wordt aangewezen”. Het water is het middel der afwassching en reiniging.
En gelijk nu het water uitwendig het lichaam reinigt, alzoo reinigt het bloed van Christus de ziel van binnen „door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods”. De herschepping geeft de doop niet, neen, de Heilige Geest kan ons alleen geven wat door den doop afgebeeld en verzegeld wordt. Maar de doop beeldt af en wijst heen naar den eenigen weg des behouds, en hij verzegelt de belofte van eeuwige redding voor allen die in Christus gelooven. Daarom worden wij ook door de bediening des doops vermaand „een mishagen aan onszelven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelven te zoeken”.
In de tweede plaats worden door den doop de weldaden des verbonds of de beloften van het Evangelie verzegeld, namelijk „de afwassching der zonden door Jezus Christus”. Wij hebben in den doop te doen met een Drieëenig God, uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn. De drie Goddelijke personen werken als in heilige harmonie samen om den bondgenoot de eeuwige zaligheid deelachtig te maken. Het is God de Vader, die in Christus het verbond opricht met zijn volk. Het is de Vader, die in den doop het zegel hecht aan de belofte des verbonds, die zegt: „Ik ben uw God”. „Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste keeren wil.” Het is de Zoon, die tot den doopeling zegt: „Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren is”. Ik wil u deel geven aan mijn verlossingswerk, aan de weldaden door mijn dood en opstanding verworven. „En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van onze zonden bevrijd, en rechtvaardig voor God gerekend worden.” Ook het werk des Geestes wordt door den doop verzegeld. „Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeeigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk, de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.” De Geest is het die ons door het geloof Christus inlijft, die het leven van Christus ons deelachtig maakt, die reinigt van alle ongerechtigheid, die de genade der bekeering en der heiligmaking schenkt en die toebereidt voor de eeuwige zaligheid.
Welke rijke beloften worden in den doop verzegeld. De genadeweldaden der wedergeboorte, der bekeering en der heiliging wordt wel niet geschonken in den doop. De doop brengt zelve niet een innerlijke verandering in den doopeling teweeg, neen, de doop schenkt geen enkele weldaad, welke niet reeds in het Woord is beloofd en door het geloof wordt aangenomen, maar hij schenkt deze weldaden op een andere wijze, zoodat het geloof in de belofte Gods er door wordt versterkt en bezegeld.
Deze belofte geldt niet alleen voor enkele kinderen, maar voor alle gedoopten. Wel weten wij dat alleen de uitverkorenen de genade des Heeren deelachtig worden, maar wij weten van te voren niet wie uitverkorenen zijn en handelen naar den regel des verbonds, dat den geloovigen en hun zaad de belofte toekomt. Eerst bij de uitkomst zien wij wie uitverkoren is. Het verbond heeft twee zijden, een geestelijk eeuwige en een zichtbare openbaring in den tijd.
Zooals wij het genadeverbond zien, neemt het in zijn schoot ook op die niet uitverkoren zijn, die hier op aarde openbaar worden, of eenmaal bij het gericht worden afgescheiden van het volk Gods. Doch wij mogen geen scheiding maken, en hebben ons te houden aan de belofte des verbonds: „U komt de belofte toe en uwen kinderen.” Daarom behoort de kerk allen, die, overeenkomstig de belofte Gods, met hunne ouders aan het verbond der genade deel hebben, te doopen. Want die behooren tot het verbond, behooren ook tot de gemeente van Christus, hetzij in ideëelen zin, d. i. naar de gedachte Gods, hetzij in reëelen zin, door feitelijke wedergeboorte.