Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Sacrament

betekenis & definitie

Ons woord sacrament komt van het Latijnsche sacramentum, dat tweeërlei beteekenis heeft:

a. de krijgseed, de eed van trouw, dien de soldaten moesten afleggen aan het keizerlijk vaandel en
b. de waarborgsom, het boetegeld, dat in een proces door beide partijen in den tempel moest gedeponeerd worden, en dat de verliezer aan bet heiligdom verbeurde.

Vandaar, dat het woord sacramentum (afgeleid van sacer, heilig) ook de beteekenis kreeg van een geheimzinnige, heilige handeling of verborgen zaak, die met de góden in verband staat. In dezen zin is dit woord de vertaling van het Grieksche mustèrion (ons woord mysterie), en kan sacrament de naam zijn voor alle verborgenheden, die op God en Zijn openbaring betrekking hebben. Zoo kon de openbaring zelve en haar inhoud, alle mysteriën der waarheid een sacrament worden genoemd, maar ook alle heilige handelingen als besnijdenis, sabbatsviering etc. In dezen ruimen zin wordt dit begrip nog door Augusttnus gebruikt. Later is het woord sacrament de naam geworden voor het tweede genademiddel, hoewel het in deze beteekenis in het Nieuwe Testament niet voorkomt. In de gereformeerde belijdenis, met name in den Catechismus wordt het sacrament aldus omschreven: Sacramenten zijn heilige zichtbare waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegde (Antw. 66).

In de eerste plaats is het sacrament dus een teeken; iets, dat voor het oog de dingen aanschouwelijk voorstelt, en bij het woord komt, om den inhoud van het woord te verduidelijken. Daarin sluit God Zich aan aan Zijn eigenwerk, waar Hij den mensch niet alleen het oor, maar ook het oog schonk. Met dat oog, met de menschelijke behoefte om te zien, met de waarde van de aanschouwing voor het leven heeft Hij reeds in het Paradijs gerekend, toen Hij den mensch den zichtbaren boom des levens schonk als een zienlijk onderpand van het eeuwige leven. Toen het recht op het eeuwige leven verbeurd was, werd den mensch ook het onderpand ontnomen. Deze behoefte van de aanschouwing verscherpt zich na den zondeval, wanneer onze grovigheid en zwakheid (Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 33) bij het woord het teeken noodzakelijk maken, om daardoor ons, zij het in symbolischen vorm, den inhoud van belofte en prediking klaar en helder voor oogen te stellen. Dat teeken geeft God in het sacrament, dat reeds in het Oude Testament aan de gemeente geschonken wordt, en in de bedeeling der vervulling, maar dan ook Nieuw-Testamentisch in vorm, overgaat. — Echter is het sacrament niet alleen en niet hoofdzakelijk een teeken.

Dan zou het gelijk zijn met de vele teekenen, die God gegeven heeft, en het is daarvan essentieel onderscheiden. Het is bovenal een zegel, dat dus niet alleen de onzichtbare zaak in onze gedachte terugroept, maar ze ook voor ons bewustzijn waarmerkt en bekrachtigt. Een zegel dient om de echtheid van iets te waarborgen, om het ware van het valsche te onderscheiden, om iets als waarachtig te waarmerken, en zoo is er in de Heilige Schrift telkens van een zegel sprake: De geloovigen worden met den Heiligen Geest verzegeld, Die in hun zielen als in het zachtgemaakte was het beeld van Christus indrukt. En het sacrament is het zegel, dat God Zelf aan Zijn Woord hecht, niet alsof dit Woord in zichzelf nadere bevestiging behoefde, want het is in zichzelf waarachtig genoeg, en niet alsof het verbond Gods een speciale bekrachtiging noodig had, maar om voor ons bewustzijn die geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te bevestigen. Daarom lezen wij van Abraham: En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend (Rom. 4 : 11), in welke woorden de apostel Paulus zeer duidelijk uitspreekt, dat het sacrament der besnijdenis is een bevestiging van de gerechtigheid, welke Abraham bezat door het geloof; in de besnijdenis gaf God een teeken en een zegel, een onderpand van Zijn genadeweldaden.

De tweede vraag, die bij dit onderwerp ter sprake komt is, welke innerlijke zaak door het teeken voorgesteld en door het zegel bevestigd wordt. Onze Catechismus spreekt van de belofte des Evangelies, en dan wordt als inhoud van het Evangelie genoemd: dat Hij ons vanwege het eenige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt. Deze weldaden zijn echter weldaden van het verbond der genade, en zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament wordt het sacrament in onmiddellijk verband gebracht met dit verbond. Van de besnijdenis lezen we in Gen. 17 : 10: Dit is Mijn verbond, dat gij houden zult, tusschen Mij en tusschen u en tusschen uw zaad na a; dat al wat mannelijk is u besneden worde. Van het pascha wordt gezegd: het is des Heeren Pascha (Ex. 12 : 11), en dus het feest van den Verbondsgod en het verbond des Heeren. Eveneens geldt dit van den Doop, die voor de besnijdenis in de plaats is gekomen (Col. 2 : 11, 12), terwijl onze Heiland van het Avondmaal zeer duidelijk dit heeft uitgesproken: Deze drinkbeker is het nieuwe testament (of verbond) in Mijn bloed hetwelk voor u vergoten wordt (Luc. 22 : 20).

De beteekende zaak is dus het verbond der genade, en in dat verbond Jezus Christus, Die het Hoofd en de Middelaar, de inhoud en de waarborg van het genadeverbond is. Het sacrament voegt dus geen nieuwe weldaad aan het Evangelie toe, maar beteekent en verzegelt den inhoud des Evangelies, en wel in den Doop de afwassching der zonden door het bloed van Christus, en in het Avondmaal de gemeenschap, de mystieke unie met den Heiland. Ook in dit punt staat de gereformeerde belijdenis tegenover de roomsche leer. Volgens Rome is de beteekende zaak de „heiligmakende, d. i. aan de natuur toegevoegde, tot het doen van goede werken en eenmaal tot de aanschouwing Gods in staat stellende, geschapen, genade, welke van de ongeschapen genade, dat is van God Zelf, niet wezenlijk verschilt, want eigenlijk geeft God in iedere geschapen genade Zichzelf, en deze genade is als iets zakelijk in het teeken ingegaan en vervat” Deze leer is met de Schrift in strijd. Het sacrament kent geen bijzondere weldaad, die niet uit het Woord Gods door het geloof ontvangen wordt. Wat in het sacrament geschonken wordt is de bevestiging en verzegeling van hetgeen reeds door het geloof bezeten wordt.

Hiermede in nauw verband staat ook de vraag, hoe het sacrament werkt. Volgens Rome werkt het ex opere operato, d. i. door de bediening van het sacrament zelf. De beteekende zaak, de genade gaat in het sacrament in, is in het doopwater als voertuig der genade vervat, zit in den ouwel, die in het lichaam van Christus verandert, in, en wordt dus door de toediening van het sacrament aan den ontvanger geschonken. Vandaar dat Rome leert, dat de Doop de wedergeboorte werkt, en ongedoopte kinderen, al gaan zij het verderf niet binnen, positief buiten de zaligheid staan. Zulk een sacramenteele unie, waarin het verband dus corporeel en locaal wordt, is tegen de Schrift. Zij leert ons vast te houden aan de beteekenis van het sacrament als teeken en zegel, en meer is het niet.

Het doopwater bevat geen genade, en het brood in het Avondmaal is het lichaam van Christus niet. Teeken en beteekende zaak zijn niet physisch vereenigd. Maar daarom is het verband wel reëel, en is de eenheid tusschen sacrament en de beteekende zaak wel wezenlijk. Zoo zeker als de Doop bediend en brood en wijn gebroken en vergoten, gegeten en gedronken worden, zoo zeker verzekert Christus door Zijn Geest ons van Zijn heil. Aan een physische gemeenschap hebben wij niets; alleen aan een geestelijken band. En die geestelijke band wordt gevoeld door de geloovigen.

In hun harten wil God door de sacramenten het geloof en de liefde sterken; met hen wil Hij Zijn verbond vernieuwen, en Hij gebruikt het sacrament ook om hen nauwer aan elkander te verbinden. Om den zegen van het sacrament te ontvangen is dus het geloof noodzakelijke voorwaarde.

In de derde plaats moet gevraagd worden naar de noodzakelijkheid, den oorsprong en het getal van de sacramenten. Absoluut noodzakelijk zijn ze niet, want Gods verbond en Woord en belofte zijn waarachtig en vast genoeg, dan dat zij bevestiging der sacramenten van noode zouden hebben. Ook zijn zij niet in absoluten zin noodzakelijk ter zaligheid, want de Heilige Schrift bindt de zaligheid alleen aan het geloof, en een zieke b.v., die nimmer het Avondmaal kan gebruiken, mist daardoor niet de ervaring van de gemeenschap Gods. Maar de sacramenten zijn wel in dezen zin noodzakelijk, dat de geloovigen ze voor den welstand van hun geestelijk leven behoeven. Daartoe zijn ze door God of door Christus ingesteld, en Christus is de eigenlijke Bedienaar van het sacrament. Voor ons wordt de vraag naar het getal sacramenten beheerscht door de vraag, of het door Christus Zelf is ingesteld, en dan is het antwoord, dat Christus slechts twee heeft ingesteld, nl. den Doop, die de besnijdenis van de oude bedeeling vervangt (Matth. 18 : 19; Col. 2 : 11, 12) en het Avondmaal, dat voor het pascha in de plaats is gekomen (Matth. 26; Luc. 22; 1 Cor. 11).

Rome heeft zeven sacramenten, welke leer vooral door Petras Lombardus is ontwikkeld, nl. het doopsel, de mis, de boete of biecht, confirmatie of vormsel, laatste oliesel, priesterwijding en huwelijk. Door die zeven sacramenten bindt Rome haar leden in elk opzicht aan de kerk, omdat de genade alleen door het sacrament ontvangen wordt. De vijf laatste sacramenten worden door ons verworpen; wij kennen alleen Doop en Avondmaal, en daarin bezitten wij meer dan Rome in haar zeven sacramenten. Want „niet het aantal sacramenten beslist, maar de instelling van Christus en de volheid van genade, welke Hij er in meedeelt.”