Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jodendom

betekenis & definitie

De geschiedenis van het Jodendom begint eigenlijk eerst na de Babylonische ballingschap. Weliswaar is er reeds vóór dien tijd ook in het Oude Testament sprake van Joden = Judaeër.

De oude naam Israëliet en de eerenaam Hebreër (vgl. 2 Cor. 11 : 28; Fil. 3:5) komt in onbruik na den ondergang van het rijk der 10 stammen, en de naam Jood wordt gebruikelijk, sedert alleen het rijk der twee stammen of van Juda voortbestond, en de afstammelingen van deze beide stammen eenige beteekenis hadden in de geschiedenis. Zoo is bij Ezra, Nehemia en Jeremia een enkele maal sprake van Joden.Doch als een verschijnsel in de historie verkrijgt het Jodendom eerst beteekenis na de Babylonische ballingschap.

1. Het feit der wegvoering uit het land der vaderen, de verwoesting van stad en tempel door Nebukadnezar bracht, evenzeer als het verblijf der weggevoerde stammen aan Babels rivier, een diepgaande verandering teweeg in de geestesgesteldheid der „Joden”, d. i. van dat gedeelte van het oude Godsvolk, dat werd overgelaten om de drager te zijn van de heilsbeloften Gods, en, naar den raad des Heeren, den Messias voort te brengen.

Ook voor het gedeelte, dat terugkeerde, was de glorie van het Davidisch koningschap vergaan. De ballingschap werd gevoeld als een oordeel Gods over den afval en de ongehoorzaamheid van het volk. Ook toen Cyrus in 536, nadat hij de macht der Babyloniërs verbroken had, den Joden beval, Jeruzalem met zijn tempel te herbouwen, bleef een deel der ballingen terug in het vreemde land, waar zij zich hadden leeren thuis gevoelen, en de beteekenis van het land der vaderen voor hun bewustzijn in den loop der jaren was verbleekt.

De teruggekeerden leefden onder het besef, dat gehoorzaamheid aan de wet Gods een allereerste eisch was, leefden in de herinnering aan het ondergane gericht en de verdwenen grootheid, en tegelijk in het versterkt besef van de beteekenis, die Jeruzalem en Juda, die zij zelve als door God uit het gericht gespaarden, hadden: het uitverkoren land, het verkoren volk, drager der beloften.

Zoo verkreeg het Jodendom het stempel, dat het zijn eigen aard verleent; het wordt van zijn aanvangen af gekenmerkt door een wettischen geest; sedert de dagen van Ezra en Nehemia staat getrouwheid aan de wet Gods in het middelpunt van zijn streven. Het Jodendom is vervuld van het besef van zijn recht en zijn roeping: vandaar zijn trots, zijn zich verheffen boven de „volkeren der aarde”, en zijn propaganda, het streven, de niet-Joden te brengen tot de voorrechten van Israël.

Deze propaganda werd sterk bevorderd door het Jodendom in de verstrooiing; de „diaspora” (= verstrooiing) bleef in later eeuwen niet beperkt tot Babel. En overal waar Joden zich vestigden, den God Israëls vereerden, en wet en profeten lazen, ging hiervan een machtig getuigenis uit op de omgeving. Op zijn beurt onderging het Jodendom in de verstrooiing den invloed van zijn omgeving. En zoo zou allerwegen het conflict ontstaan van den geest der profeten, de trouw aan den dienst van Israëls God, met de geestelijke krachten, die de zuiverheid van Israëls religie aantastten, en het Jodendom trachtten te verdringen, of te doordringen met elementen, vreemd aan zijn wezen.

In het Jodendom, zooals het bestond in zijn oudste periode, onder de Babylonische en de Perzische heerschappij (van pl.m. 600—pl.m. 300 v. Chr.) zijn de kiemen aanwezig, die zich in latere perioden zouden ontwikkelen. Daar is de wet Gods, die gehoorzaamd moet, waarvan de kennis dus moet worden ingescherpt.

Daar waren de heilsbeloften, die, vooral in tijden van druk, de hoop op een Messias verwakkerden ; deze Messiaansche verwachting ging in nationaal-particularistische lijn, of openbaarde zich in apocalyptisch-eschatologischen vorm.

Daar waren, in de verstrooiing, en straks ook in het Joodsche land, de vreemde invloeden, die het Jodendom dreigden te doen ontaarden, en een deel der Joden prikkelden tot verweer en afsluiting van de omgeving.

Soms gelijktijdig, somtijds door elkaar gemengd, zien wij deze verschillende krachten, in het Jodendom in kiem aanwezig, aan het werk; nu eens is het de ééne, dan de andere, die bepaald zich doet gelden, en een deel van het Jodendom beheerscht, of een tijdperk in zijn geschiedenis kenmerkt.

2. In de betrekkelijke rust van de Babylonische en Perzische heerschappij ontwikkelde zich het Jodendom zonder dat er van veel strijd naar buiten sprake is.

Met Alexander den Groote begint ook voor het Jodendom een nieuwe periode. Het komt in aanraking met het streven, de geheele wereld, die Alexander zich onderworpen had, te helleniseeren.

Telkens ook is Palestina de speelbal, vaak ook het terrein van den strijd, dien na Alexanders dood (323) Egypte onder leiding van de Ptolemaeën, en Syrië, door de Seleuciden geregeerd, voerden om de oppermacht.

Ongeveer een eeuw lang, van 300—200, was Egypte’s invloed op Judea en het Joodsche volk het sterkst. Van belang is ook voor de ontwikkeling van het Jodendom in de verstrooiing, dat Ptolemaeus I Lagi pl.m. 320 een groot aantal Joden overbracht naar Alexandrië; deze Alexandrijnsche Jodenkolonie is tot het begin onzer jaartelling van groote beteekenis geweest in de geschiedenis van het Jodendom, met name door de Hellenistisch-Joodsche litteratuur, die in Alexandrië ontstond.

Na 200 v. Chr. werd de macht der Seleuciden zoo groot, dat zij die van Egypte in Palestina geheel verdrong. De eerste vorsten der Seleuciden uit dit tijdvak ontzagen de eigenaardigheden der Joden ; ten tijde bijv. van één van hen, Antiochus den Groote, f 187, was er geen strijd; wel echter een vreedzaam en langzaam doorwerken van den Hellenistischen geest.

Dit veranderde door het onbesuisd en gewelddadig optreden van Antiochus IV Epifanes, 175—163. Hij wilde de Joden verhinderen hun God te vereeren, en dwingen deel te nemen aan den heidenschen eeredienst, dien hij zelfs met geweld in Jeruzalems tempel wilde invoeren, December 168: op het brandofferaltaar werd een altaar gebouwd, aan Zeus gewijd, aan wien een offer werd gebracht. Op het Dionysiën-feest moesten de Joden, met klimop omkranst, mede loopen in den feeststoet.

Het sein tot openlijk verzet was de moedige daad van den ouden Mattathias, die in zijn woonplaats Modeïn, ten Noord-Westen van Jeruzalem, den koninklijken beambte doodde voor het altaar, waarop hij een Jood dwingen wilde, een heidensch offer te brengen.

Onder aanvoering van de vijf zonen van Mattathias, van wie vooral Judas bijgenaamd de Maccabeër (van het Hebreeuwsche makkabi — strijdhamer ?), op den voorgrond trad,werd de schijnbaar hopelooze strijd tegen den Syrischen overheerscher gevoerd, gedeeltelijk beschreven in het le boek der Maccabeën.

In meer dan één slag werd een Syrisch leger verslagen; met heldenmoed streden de Joden tegen de overmacht. Zelfs van Jeruzalem nam Judas weer bezit; zoodat juist drie jaren na de ontheiliging door Antiochus Epifanes de tempel opnieuw gewijd kon worden tot den dienst des Heeren; op den dag, waarop Antiochus 3 jaren geleden „den gruwel der verwoesting” in de heilige plaats had opgericht, in December, begon het feest der tempel-her-inwijding, dat 8 dagen duurde, en sedert, 165, telken jare door de Joden werd gevierd, (vgl. Joh. 10 : 22).

De strijd woedde voort, ook na Antiochus’ dood. Lysias, de veldheer van zijn opvolger Antiochus V (164—162), slaagde er echter niet in, de Joden tot onderwerping te brengen, en verleende hun in 162 vrijheid, God te dienen naar den eisch Zijner wet.

In Syrië zelf bestreden verschillende kroonpretendenten elkander, die ieder den steun van de Maccabeërs, welke het volk achter zich hadden, zochten te verwerven.

Eén dergenen, die naar den troon van Syrië dong stelde Judas’ broeder Jonathan tot hoogepriester aan (153).

De 'onderlinge twisten der Syrische vorsten en aspirant-vorsten bevestigden Jonathans positie. Hij begon te streven naar uitbreiding van de macht en het gebied der Joden, en trachtte zelfs heidenen tot de besnijdenis en het onderhouden van de wet te dringen. Simon de Maccabeër, een broeder van Jonathan, werd, nadat Jonathan vermoord was, 142, zijn opvolger. Hij nam ook de burcht van Jeruzalem, totnogtoe in handen der Syriërs, in, zoodat thans de stad vast in het bezit der Joden was.

Simons hoogepriesterschap werd erfelijk verklaard. Hij zette Jonathans werk voort, en wist voor Judaea vrijstelling van belasting aan de Syriërs en volledige staatkundige zelfstandigheid te verwerven. Naast het hoogepriesterschap werd hij ook met de waardigheid van krijg-overste (strategos) en vorst (ethnarch) bekleed; met hem ontstond een nieuwe dynastie, waarbij de hoogepriester tevens regent was, de dynastie der Hasmoneërs (naar Hasmonaï, van wien Mattathias afstamde).

Onder de Hasmoneërs waren de Joden onafhankelijk. Verschillend was de gedragslijn der vorsten uit deze dynastie. Johannes Hyrcanus, 135—104, sloot zich aan bij de partij der Sadduceërs, die voor Hellenistische invloeden niet bevreesd was, en vervreemdde daardoor de partij der „Chasidim” (= vromen) van zich, evenals Alexander Jannaeus, 103—76. Dit deed den invloed van de Farizeërs op het volk toenemen.

Na Alexander Jannaeus’ dood voerde zijn weduwe Alexandra het bewind, 76—67, terwijl zij haar zoon Hyrcanus II tot hoogepriester aanstelde.

Na haar dood betwistten haar zoons Hyrcanus II en Aristobulus II elkander den troon. Pompejus die een veldtocht in Syrië ondernam, werd als scheidsrechter ingeroepen.

Het gevolg was, dat aan de dynastie der Hasmoneërs een eind werd gemaakt; het land der Joden werd een onderdeel der Romeinsche provincie Syrië, 63 v. Chr., en de hoogepriester werd tot een vasal der Romeinen.

3. De innerlijke ontwikkeling van het Jodendom in de periode van Alexander den Groote tot de onderwerping van het Joodsche land aan de Romeinen liep in de richting van het Hellenisme.

Vooral het Jodendom in de verstrooiing stond in sterke mate aan Hellenistische invloeden bloot. Met name in Alexandrië was dit het geval. Ten tijde van Ptolemaeus Filadelfus, 284—247, ontstond in Egypte ten dienste der Joden, die het Grieksch beter machtig waren dan het Hebreeuwsch, de Grieksche vertaling van het Oude Testament, de z.g.n. vertaling der zeventig.

Een boek als de spreuken van Jezus Sirach was voor de Joden in Egypte niet toegankelijk dan in de vertaling die zijn kleinzoon uit het Hebreeuwsch in het Grieksch tot stand bracht.

In allerlei opzicht onderging het Jodendom in de verstrooiing den invloed der omgeving. Hun spreukenwijsheid („Wijsheid van Salomo” enz.) vertoont sporen der populaire filosofie van de Stoa; men gaf aan zijn kinderen Grieksche of vergriekschte Hebreeuwsche namen, in zeden en levenswijs schikte men zich voor zoover het niet met de wetten van Mozes streed, naar de Hellenistische omgeving, waarin men leefde.

In Palestina zelf was de doorwerking van het Hellenisme minder sterk dan bij het Jodendom in de verstrooiing.

Vooral de aanslagen van een Antiochus Epifanes op den tempel des Heeren deden de geestdrift van het volk opvlammen, en wekten verzet tegen vreemde invloeden op ieder terrein.

De Chasidim, later de Farizeërs, streefden ernaar, het volk te omgeven met de„omtuining der wet”, en hen af te sluiten van al wat de vreemde invloeden kon bevorderen.

In religieus opzicht was dus het Jodendom in Palestina wel voor inwerking van vreemde inmengsels gevrijwaard.

Doch in andere opzichten kon toch de invloed der omringende wereld niet gekeerd.

Sprekend bewijs hiervoor is bijv. dat een oorspronkelijk Hebreeuwsch geschrift uit den Maccabeeschen strijd, het 1ste boek der Maccabeën, slechts in het Grieksch is bewaard gebleven.

Zelfs de z.g.n. „psalmen van Salomo”, pl.m. 64 v. Chr., waaruit Farizeesche vroomheid spreekt, en een particularistische Messias-verwachting, kennen wij slechts in Griekschen vorm.

Niettemin draagt het Jodendom van Palestina, tengevolge van den strijd, waarin het telkens was gewikkeld, zeer sterk het stempel van een wettische vroomheid, van een zich nauw houden aan de geboden des Heeren; besnijdenis en Sabbatsviering waren eischen, aan welker vervulling bijzondere waarde werd gehecht. En meer en meer kwam de leiding der geesten aan de Farizeërs. De onderhouding der geboden, een steeds verder uitgewerkte casuïstiek zette zijn stempel op het leven der menigte. Daarnevens ontwikkelde zich ook de apocalyptiek: in den vorm van profetieën uit de grijze oudheid van Israël werd de geschiedenis van het volk beschreven, en in uitzicht gesteld een bevrijding uit den druk, waarbij de oude heerlijkheid weer op hen die van God tot Zijn volk verkoren waren, zou rusten.

Onberekenbaar is de beteekenis van deze ontwikkeling zoowel van het Palestijnsche Jodendom als van dat der verstrooiing geweest als een voorbereiding voor de verkondiging van het Evangelie van Christus.

De heidenwereld kwam in aanraking met de Heilige Schrift van het Oude Testament, en leerde den eenigen waren God kennen; maakte kennis met de Messiaansche verwachtingen, die onder de Joden leefden.

4. De laatste periode van de geschiedenis der Joden als zelfstandig, aaneengesloten volk loopt van pl.m. 60 v. Chr.—70 n. Chr.

Toen Pompejus Judea gemaakt had tot een deel der Romeinsche provincie Syrië, was reeds de smaad voorbereid, die over de Joden komen zou door de regeering van het geslacht der Herodessen.

Antipater, de vader van Herodes, een Idumeër, had zich reeds in de dagen van Aristobulus II en Hyrcanus II in de zaken der Joden gemengd.

Zijn zoon Herodes was de eerste zijner dynastie, die over de Joden regeerde (zie op: Herodes).

Na zijn dood, 4 v. Chr., begon het verval en de verdeeldheid van het rijk snel toe te nemen.

En in 6 n. Chr. was het met zijn betrekkelijke zelfstandigheid gedaan. Judaea werd een Romeinsche provincie; inplaats van den koning en de viervorsten uit het huis van Herodes kwamen de Romeinsche procuratoren of stadhouders, beambten van den Romeinschen keizer.

Bekend zijn o.a. uit het Nieuwe Testament de stadhouders Pontius Pilatus, 26—36, Felix, 52—53 en Festus, 60—62.

Menig procurator had geen inzicht in het karakter en de religie der Joden, trad met onverstand en geweld tegen hen op.

Tengevolge van het wreed en onrechtvaardig optreden van Judea’s laatsten procurator Gessius Florus, 64—66, liep de maat over. Het reeds lang onderdrukte en vertrapte volk kwam in opstand.

De Joodsche oorlog ontbrandde, die een eind zou maken aan het politiek bestaan van het Joodsche volk. Het aanvankelijk succes, dat de partij van den opstand te Jeruzalem behaalde, bracht de stem dergenen, die tegen verzet waarschuwden, tot zwijgen. De opstand breidde zich snel uit over Judea en Galilea, werd georganiseerd, om den aanval der Romeinen te kunnen weerstaan.

In Galilea werd Flavius Josefus met de leiding van het verzet belast, waar hij sterke tegenkanting ondervond van den leider der fanatieke volkspartij, Johannes van Gis-chala, wien Josefus niet krachtig genoeg optrad.

Na de aanvankelijke tegenslagen der Romeinen zond keizer Nero Vespasianus af, om den opstand te onderdrukken. Deze had, met de hulp van zijn zoon Titus, spoedig een groot deel van Galilea in zijn bezit, en wist in den zomer van 67 ook de vesting Jotapata te veroveren.

Johannes van Gis-chala stelde zich aan het hoofd der dweepzieke Zeloten, en keerde zich in Jeruzalem met behulp der Idumeërs tegen de voornamen en aanzienlijke leiders, die in hun verzet tegen Rome naar de meening der Zeloten te zwak waren geweest.

In Jeruzalem zelf was de bevolking in drie partijen verdeeld, wat Vespasianus noopte tot rustig afwachten: het volk zou zichzelf wel te gronde richten.

Toen hij, Juli 69 keizer geworden, in Palestina de leiding van den strijd aan Titus overliet, duurde de tegenstand der Joden niet lang meer.

Omstreeks Paschen 70 werd het beleg om Jeruzalem geslagen, in Augustus van dat jaar was de stad geheel in handen der Romeinen. Zij werd verwoest, ook de tempel werd, ten spijt van Titus’ bevel, hem te sparen, verbrand.

Nog korten tijd woedde de oorlog voort, totdat in 73 ook de laatste vestingen in Judea, Herodeion, Masada en Machaerus waren gevallen.

5. Hiermede was aan den Joodschen staat een eind gemaakt.

Doch de aaneensluiting der Joden was nog sterk genoeg, om ook in de volgende periode hen het hoofd te doen opsteken.

In de dagen van keizer Trajanus, terwijl hij in beslag genomen werd door een veldtocht in Mesopotamië, 115—117, kwamen de Joden in Alexandrië, en Cyrene, op Cyprus en ook in Mesopotamië in opstand. Vooral in Cyrene was het verzet bloedig en hevig. Doch ook deze pogingen om een niet meer mogelijke vrijheid te heroveren werden met geweld onderdrukt.

De laatste opstand was in 132, die van BarCochba of Kokaba, waarschijnlijk een bijnaam van Simeon, die op munten uit dezen tijd als „vorst van Israël” voorkomt, en dus als Messias wilde optreden. Naast hem was Eleazar, de priester, leider van den opstand.

Niet geheel zeker is het, of de Messiaansche aanspraken van Simeon de eerste aanleiding waren tot den oorlog, dan wel het door keizer Hadrianus uitgevaardigd verbod, de besnijdenis toe te passen, en zijn voornemen, op de plaats van het verwoest Jeruzalem een Romeinsche stad, Aelia Capitolina, en een aan Zeus gewijden tempel te stichten.

Ook deze strijd eindigde met een volslagen onderwerping van de Joden. Hun laatste toevlucht, de vesting Beth-thér, ten Zuid-Westen van Jeruzalem, werd in 134/5 door de Romeinen vermeesterd.

Den Joden werd de besnijdenis en de openlijke uitoefening van hun eeredienst verboden; op de puinhoopen van Jeruzalem verrees een Romeinsche stad, Aelia Capitolina, waar geen Jood den voet mocht zetten, waarin onderscheiden tempels ter eere van heidensche godheden werden gesticht.

6. Reeds in de periode vóór 66 n. Chr. was de invloed van de Farizeesche partij sterk toegenomen, en de ontwikkeling van het Jodendom in de lijn van wettische vroomheid en angstvallige casuïstiek verder gevorderd.

Het Hellenisme vond in Palestina steun vooral bij de aanzienlijken, de partij der Sadduceeërs, tot welke vele hoogepriesters behoorden; deze groep huldigde een religieus indifferentisme, en was van toenadering tot de Romeinen niet afkeerig.

Zij vonden echter geen steun bij het volk, dat zich aan de leiding der Farizeërs en Schriftgeleerden toevertrouwde. Onder dezen waren leeraars en wets-uitleggers van naam, die talrijke leerlingen om zich heen verzamelden, en wier opvattingen van hetgeen al of niet geoorloofd was, in menig geval verschilden.

Bekend zijn uit het begin onzer jaartelling de scholen van Hillel en Sjammai; onderscheiden geschilpunten van deze beiden zijn in de Mischna bewaard gebleven.

Niet minder roem verwierf zich R(abbi) Gamaliël, Paulus’ leermeester, vgl. Handel. 5. Ook R. Johanan (= Johannes) ben Zakkai, pl.m. 70, was een vermaard wetsleeraar, die kort voor den val van Jeruzalem zich naar Jabne of Jamnia begaf, waar een nieuw centrum van wets-studie en -toepassing werd gevormd; vermeld mogen in dit verband R. Eleazar ben Azarja, R. Jozua ben Chananja en anderen.

In het eind der eerste en het begin der tweede eeuw waren bekende leeraars R. Akiba en R. Tarfon (= Tryfon), R. Aquila en Theodotion, beide laatsten legden zich toe op een Grieksche vertaling van het Oude Testament, die dichter blijven moest bij de letter van den grondtekst.

Het Hellenisme verloor in Palestina aan invloed door den strijd, waarin de Joden telkens gewikkeld waren met de Romeinen, de vertegenwoordigers en bevorderaars van een Helleniseering.

Als representant van Hellenistisch-gezinde richting kan Flavius Josefus gelden (zie aldaar), die dan ook bij de massa van het volk geen vertrouwen genoot.

De troebelen en de benauwenis der verschillende opstanden van de Joden tegen het Romeinsch gezag deden, na den val van Jeruzalem, een apocalyptische stemming opleven, welke uiting vond in apocalyptische geschriften als de Apocalyps Baruch, IV Ezra en een deel der zoogenaamde Sibyllijnsche orakels.

Na de verwerping van Zijn Messias verstarde het Jodendom eenerzijds, voor het grootste gedeelte, in een angstvallig en nauwgezet naleven van tallooze wetsbepalingen en Rabbinistische verklaringen der wet, anderzijds gaf het bijwijlen zich over aan apocalyptische droomerijen, totdat in Bar-Cochba de laatste pseudo-Messias was ondergegaan.

Sedert is het volk der Joden geheel en al, voorzoover het niet den dienst van God heeft losgelaten, het volk der wet geworden.

7. De geschiedenis van het Jodendom sedert pl.m.200 loopt gedeeltelijk parallel met de historie der volkeren, onder welke de Joden woonden. Slechts een enkel moment kan hier worden aangestipt.

In den tijd van pl.m. 200—500 ligt het zwaartepunt nog in het Oosten, in Palestina en Babylon. In deze eeuwen ontstond de Mischna, waaraan R. Rehuda hannasi een groot aandeel had, pl.m. 200; het was een „herhaling” en uitbreiding van Israëls wetten.

In de jaren 200—500 werden deze bepalingen nog meer uitgebreid en aangevuld (Gemara), en vormden met de Gemara den Talmud, onderscheiden in een Babylonischen en Jeruzalemschen. Zij deden de religie van het Jodendom nog vaster zich concentreeren om de wet, wettische bepalingen en wetsuitleggingen, zoodat het leven van den orthodoxen Jood wordt „gebod op gebod, regel op regel”.

In de periode van 500—1000 is het lot der Joden in verschillende rijken zeer onderscheiden. Met het geheele cultuurleven verplaatst zich ook de ontwikkeling van het Jodendom meer naar het Westen. In Babylon en Syrië waren zij, onder de heerschappij van den Islam, in gunstiger conditie en genoten grooter vrijheid dan in het Byzantijnsche rijk. Zij breidden zich uit over Duitschland, Frankrijk, Italië en Egypte.

Van beteekenis voor de innerlijke ontwikkeling is de aanraking met de Arabische filosofie en wetenschap, die op het Jodendom in deze periode haar invloed doet gelden.

Het tijdvak van pl.m. 1000—1200 wordt gekenmerkt eenerzijds door een opleving van het Jodendom, anderzijds door de bloedige vervolgingen, waaraan zij blootstaan.

In Spanje woedde de strijd tusschen Christenen en Mohammedanen, wat voor de rust der Joden aldaar niet ongunstig was; ook in het Oosten was de oppermacht der Arabieren tot den dood van Sultan Saladin ✝ 1193 een periode van rust.

In de Christenwereld waakte door de kruistochten de vijandige gezindheid der Christenen tegen alle ongeloovigen, tegen de vijanden van het kruis van Christus, op. Deze stemming, hoewel niet de eenige oorzaak, is toch niet vreemd aan de Joden-vervolgingen, tijdens verschillende kruistochten in ettelijke Duitsche steden ingesteld.

Vermelding verdient uit dit tijdvak de filosoof Maimonides, onder wiens invloed een pantheïstische, mystische trek in het Jodendom zich ging afteekenen, die scherp stond tegenover het legalistische en de casuistiek, en velen bekoorde.

In de volgende eeuwen moeten de Joden veel smaad en vervolging verduren. Uit Spanje werden zij in 1492 verdreven; ook in Duitschland breidden zich de vervolgingen uit.

De ijver der kerk om de Joden tot het Christendom te bekeeren, en de positie der Joden, die vaak een groot oeconomisch overwicht bezaten, werkten samen tot een bemoeilijking en verdrukking van het Jodendom. Uit Duitschland, Spanje en Frankrijk zochten zij in grooten getale een toevlucht Oostwaarts; vooral in Polen en Rusland zetten zij zich neer.

De reformatie bracht, in de landen, waar deze doordrong, voor de Joden eenige verlichting; met name in ons vaderland vonden zij een toevlucht en vrijheid. (Spinoza).

Allengs daagde voor hen, althans in WestEuropa, een beter tijd, dat zij niet maar werden geduld, doch ook vrijheid genoten.

Evenals in de Christenheid was er in den nieuwen tijd ook onder het Jodendom een sterke afval van het geloof der vaderen.

Talloos velen laten de gehechtheid aan de wet huns Gods varen, en streven er naar, in ieder opzicht te gelijken op den modernen, van de Christelijke religie vervreemden mensch.

In de laatste halve eeuw is een sterke opleving van het nationaal besef bij de Joden te bespeuren. Onder den invloed van den druk, waaronder zij vooral in het Oosten van Europa verkeeren, wenkt velen opnieuw het ideaal van het oude land der vaderen.

Een sterke drang naar kolonisatie in Palestina valt waar te nemen.

De hoop herleeft onder de Joden van een herstel van hun volksbestaan in het aan Abraham en zijn nageslacht beloofde land.

Ten deele gaat dit om buiten alle religieuze aspiratie; maar anderdeels werkt hierin ongetwijfeld nog het besef na van de beteekenis, die in de geschiedenis der heilsopenbaring het oude volk van Gods verbond heeft gehad.