Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Christus

betekenis & definitie

is de naam voor den Middelaar Gods en der menschen, en als zoodanig onderscheiden van den persoonsnaam Jezus. De Joden spreken van den Messias, welke naam, evenals de naam Christus, beteekent: Gezalfde, en dit doelt op het met den Heiligen Geest gezalfd zijn tot Profeet, Hoogepriester en Koning.

Messias is de Hebreeuwsche en Christus de Grieksche naam.Niet alleen bij Israël was er een geloof in den komenden Messias, maar ook in de oude Heidenwereld was er hoop en verwachting dat er in deze ellendige wereld ten slotte iemand komen zou om redding en verlossing aan te brengen. Hieruit blijkt dat met name in de Heidenwereld van het Oosten de heugenis is blijven voortleven van de paradijsbelofte dat eens het Vrouwenzaad zou komen om aan de Slang den kop te vermorzelen, en van de belofte door Noach gegeven, dat niet alleen Sem gezegend zou zijn maar dat ook Japhet in dien zegen zou deelen. Maar toch alleen bij Israël, toen het in de dagen van Abraham van de Heidenwereld werd afgezonderd, was de ware en zuivere profetie van den komenden Messias bekend, en daar is zij door de voortdurende profetie langzamerhand tot volledige openbaring geworden. We moeten hierbij nu niet alleen denken aan de bekende adventsprofetieën die rechtstreeks den Messias profeteeren, maar wel verstaan dat geheel de Oud-Testamentische bedeeling met haar personen, ambten, instellingen en ceremonieën één heenwijzen is naar den komenden Messias. Het is alles beeld en schaduw van wat in de komst van Christus vervuld is. Niettegenstaande dat de profeten Hem hadden aangekondigd als de Verlosser van schuld en zonde, als de Verzoener van God en menschen, en Johannes de Dooper had betuigd dat de Christus zou komen om het Koninkrijk Gods of het Koninkrijk der hemelen op aarde weer op te richten, verwachtte men in Israël een Messias die een aardsch koninkrijk zou stichten op den troon van David, die het Joodsche volk zou verlossen van de Romeinsche overheersching en zou heerschen met aardsche macht over de Heidenwereld.

De naam Christus beteekent „gezalfde”. Wij hebben hierbij te denken dat in het Oude Testament veelal de profeten, in elk geval de hoogepriesters en de koningen gezalfd werden met olie. Maar dit was zinnebeeld van de zalving met den Heiligen Geest, en zóó is Christus gezalfd in den wezenlijken zin van het woord (Ps. 2 : 6; 45 : 8; Jesaja 61 : 1 ; Joh. 3 : 34; Hand. 10 : 38). Als wij lezen Ps. 45:8: „Daarom heeft U, o God, uw God gezalfd met vreugdeolie boven al uwe medegenooten”, dan hebben wij dit zoo te verstaan dat boven allen, die ook de zalving tot het ambt ontvingen, de Messias is gezalfd tot zijn Messiasambt. Deze zalving met den Heiligen Geest vond aanvankelijk plaats bij de ontvangenis van den Heiligen Geest, en met name bij den Doop door Johannes den Dooper, toen de Heilige Geest zichtbaar op Hem nederdaalde en op Hem bleef. En door deze zalving is de Middelaar ten volle bekwaamd en bekrachtigd tot vervulling van zijn ambt.

De Persoon van Christus Jezus is waarachtig God, zijn Ik is de Tweede Persoon der Heilige Drieëenheid. Zij, die den Persoon van Christus wonderhoog verheffen, als religieus genie, als ideaal van zedelijke volkomenheid, maar Hem niet als God aanbidden doen een groote dwaasheid, want indien iemand die, hoe hoog hij ook staan moge, toch slechts maar een mensch is, zóó van zichzelven spreekt als de Christus en zich zóó laat vereeren door zijn jongeren en discipelen als de Christus het liet doen, dan zou men volkomen te recht spreken van waanzinnige dweepzucht of vreeselijke godslastering. En hoe schrikkelijk de daad van het Sanhedrin ook geweest zij om den Christus ter dood te veroordeelen, toch moet men eerlijk zijn en zeggen dat waar de leden van het Sanhedrin niet geloofden aan het God-zijn van Christus, zij op hun standpunt recht deden wegens godslastering ter dood te veroordeelen een die zeide de Zone Gods te zijn, van wien zij het niet geloofden. Maar Christus aanvaardt in de deelen van Cesarea Filippi de belijdenis van Petrus dat Hij is de Zone des levenden Gods, en spreekt op die belijdenis het „zalig zijt gij” uit (Matth. 16 : 13—18), en in het Sanhedrin verklaart Hij onder eede aan Kajafas dat Hij is de Christus, de Zoon van God (Matth. 26 : 63, 64). Altoos spreekt Hij van Zichzelven als God: „Ik en de Vader zijn één” (Joh. 10 : 30), Hij weet van alle eeuwigheid te zijn: „eer Abraham was ben Ik” (Joh. 8 : 58) en heerlijkheid bij den Vader gehad te hebben vóór de grondlegging der wereld (Joh. 17 : 5). Hij spreekt, God zijnde, de vergeving der zonde.

En Israël verstaat de diepe beteekenis hiervan, want het zegt: „wie kan de zonde vergeven dan alleen God” (Marc. 2 : 7). En omdat de Christus God is en Zichzelven God weet te zijn, vraagt Hij in Hem te gelooven, welk geloof alleen Gode toekomt, „gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij” (Joh. 14:1). Het is daarom ook dat de apostelen in hun brieven telkens van Christus met den naam God spreken: „welke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid” (Rom. 9 : 5).

Het is echter niet in meer algemeenen zin dat Christus zichzelven als God kent en als God wordt geopenbaard, maar hoofdzakelijk als de Tweede Persoon der Heilige Drieëenheid. Hij is de Zoon des Vaders. Gabriël zegt aan Maria: „het Heilige dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden” (Luc. 1 : 35). Bij den doop door Johannes den Dooper getuigt de Vader: „Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in denwelke Ik mijn welbehagen heb” (Matth. 3 :17). Petrus belijdt: „Gij zijt de Zoon des levenden Gods” (Matth. 16 : 16), en voor Kajafas belijdt de Christus onder eede de Zone Gods te zijn (Matth. 26 : 63, 64). Nu is het wel waar dat die naam „Zoon van God” somtijds een meer algemeene beteekenis heeft voor den koning Israëls en voor de rechters (Ps. 82:1,6; Joh. 10 : 35,36), maar het is zeer duidelijk dat de naam Zoon van Qod bij den Christus een gansch éénige beteekenis heeft, want Hij is Gods ééngeboren en eigen Zoon, de natuurlijke Zoon van God, door Hem gegenereerd (Ps. 2 : 7) en door Hem uit Maria geboren (Joh. 3 : 16 ; Rom. 8 : 32), en daarom zeide Hij dat God zijn eigen Vader was (Joh. 5 : 18).

En zoo ook verstaan we dat de apostel Johannes in den proloog van het Evangelie, waar van de vleeschwording des Woords gehandeld wordt, niet zegt dat God vleesch geworden is, maar dat het Woord, de Logos vleesch is geworden en onder ons heeft gewoond, en dat de apostelen hebben aanschouwd zijn heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid (Joh. 1:14). En dat Woord, die Logos, in Christus vleesch geworden, is de Tweede Persoon der Drieëenheid, de Zoon, die in den schoot des Vaders is, de Eeniggeborene (Joh. 1 : 18). Christus is God, maar Hij is de Zoon van Gods liefde, het Beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creaturen (Coloss. 1 : 13, 15), het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid (Hebr. 1:3). Als dus van Christus’ God-zijn gesproken wordt, dan is Hij altoos nader bepaald: de Wijsheid, het Woord, de Logos, het Beeld, de Zone Gods, en dus de Tweede Persoon van de heilige Drieëenheid.

Twee naturen Is het Woord vleesch geworden, en is de Christus boven allen te prijzen in der eeuwigheid, zoo veel het vleesch aangaat uit de vaderen, dan volgt daaruit dat het ééne Ik, de Persoon van Christus leefde in twee naturen, in de waarachtig goddelijke en in de waarachtig menschelijke natuur. De waarachtig goddelijke natuur blijkt uit zijn eeuwig vóórbestaan (Micha 5:1; Joh. 8 : 58), uit zijn deelnemen in de schepping en onderhouding van alle dingen, zienlijke en onzienlijke (Joh. 1 : 1—4; 1 Cor. 8:6; Efeze 3:9; Coloss. 1 : 15, 16, 17; Hebr. 1 : 3), uit zijn verwerven van alle heil en zaligheid (Joh. 1:16; Hand. 4 : 12; 1 Cor. 1 : 30), uit zijn triumfeeren over den dood (Rom. 1 :4), uit het in zich hebben van de levenselementen (Joh. 11 : 25), uit zijn absoluut Koningschap over de gemeente (Matth. 10 : 32, 33, 37; Efeze 1 : 22; Coloss. 1 : 18), uit zijn heerschappij over alle dingen (Matth. 11 : 27, 28; Joh. 3:35; 1 Cor. 15 : 27; Efeze 1 : 20-22; Coloss. 2: 10; Hebr. 2:8; Openb. 1 : 18; 3 : 7), uit het oordeel op den Jongsten Dag dat in zijn hand gesteld is (Joh. 5 : 22, 27; Hand. 10 : 42; Rom. 14: 10; 2 Cor. 5 : 10). En de ware menschelijke natuur blijkt uit zijn ontvangenis door den Heiligen Geest in den moederschoot van Maria, en uit zijn geboren-zijn uit de maagd Maria (Luc. 1 : 35; 2 : 6, 7). Naar luid der profetie is de Christus geboren als het Zaad der vrouw, uit een maagd (Gen. 3 : 15; Jesaja 7 : 14), zoo is Hij ons vleesch en bloed deelachtig geworden (Hebr. 2 : 14), en vinden wij in Matth. 1 : 1—16 en Luc. 3 : 23—28 zijn geslachtsregister, waarin Hij uitdrukkelijk genoemd wordt: de Zoon van Abraham, de Zoon van David (Matth. 1 :1). De naam Zone Davids is zelfs in de Evangeliën een geliefkoosde naam en komt telkens voor. De Christus is ontvangen en geboren en langzaam opgegroeid (Luc. 2 : 40, 52).

Door de ontvangenis van den Heiligen Geest wordt Hem die als Zone Gods buiten de erfschuld staat, een natuur bereid vrij van erfzonde en is van smet geen sprake. Hij is den broederen in alles gelijk geworden uitgenomen de zonde (2 Cor. 5 :21; Hebr. 7: 26; 1 Petr. 1 : 19). Hij is niet een menschelijk persoon of individu, maar de Zone Gods die onze menschelijke natuur heeft aangenomen. Daarom is Hij de Tweede Adam, het hoofd der nieuwe menschheid (1 Cor. 15:45). En zoo ook draagt Hij den naam „Zoon des menschen”, een naam die ontleend is aan Dan. 7 : 13 en daar als titel voor den Messias bedoeld is, en door den Christus zelven veelvuldig gebezigd wordt, maar die óók inhoudt dat Hij waarachtig mensch is, en inging in onze menschelijke natuur, ons vleesch en bloed heeft aangenomen, en Hoofd der menschheid is geworden. En dat Christus waarachtig mensch is geworden blijkt voorts uit allerlei bijzonderheden, want na veertig dagen gevast te hebben hongerde hem ten laatste (Matth. 4 : 2), na de reize is hij vermoeid (Joh. 4 : 6), aan het kruis klaagt hij: mij dorst (joh. 19 : 25); bij het graf van Lazarus is hij ontroerd in zijn ziel en weent (Joh. 11 : 33, 36), en heel het zware lijden aan het eind zijns levens op aarde is een echt menschelijk lijden in den vollen zin van het woord, want zijn ziel is bedroefd tot den dood toe (Matth. 26 : 25), Hij heeft noodig door een engel getroost en gesterkt te worden (Luc. 23 : 43), zijn angstzweet werd als groote droppelen bloeds, en zielsroerend heeft hij gebeden: Vader, indien het mogelijk is dat deze drinkbeker van mij voorbij ga.

Hij had noodig de hulpe van Simon van Cyrene om het kruis voor hem te dragen. En als hij aan het kruis gestorven is, en de Romeinsche soldaat een speer in zijn zijde steekt dan vloeit er bloed en water uit (Joh. 19 : 34, 35). Uit dat alles blijkt dat de Christus een volkomen menschelijke natuur bezat met al hare bestanddeelen. Hij had niet alleen een menschelijk lichaam, waarin allen hem zagen en dat men kon voelen en tasten (1 Joh. 1 :1,3), maar ook een menschelijke ziel (Matth. 26 : 35), en ook een menschelijke geest (Luc. 23 : 46) en daarom een menschelijk bewustzijn (Marc. 13 : 32) en een menschelijke wil (Matth. 26 : 39). En hij bezat die menschelijke natuur, niet zooals zij aan Adam gegeven was in den staat der rechtheid, maar zooals zij door de zonde verzwakt was geworden, want God had zijn Zoon gezonden in gelijkheid des zondigen vleesches (Rom.8:3).

Eén Persoon en twee naturen Zoo zijn dus in den Christus èn God èn mensch vereenigd, Hij is de Zone Gods en de Zoon des menschen, zijn Persoon, zijn Ik is de Tweede Persoon der Heilige Drieëenheid, maar dat goddelijke Ik heeft twee naturen, de goddelijke en de menschelijke. Reeds in oude tijden heeft de Christelijke kerk nagedacht over de verhouding van die twee naturen en haar belijdenis dienaangaande in het dogma vastgesteld. Het Concilie van Chalcedon, gehouden in het jaar 451, stelde hiervoor de formule vast: onvermengd en onveranderd, maar ook ongedeeld en ongescheiden. Ongedeeld, want „het is niet een vereeniging van personen, van een goddelijke en menschelijke persoon, zooals Nestorius leerde, want er is alleen de goddelijke Persoon des Zoons, die de onpersoonlijke menschelijke natuur aannam, maar het is een vereeniging van twee naturen bij één Persoon. Van een deeling of onderscheiding in Personen is bij Christus geen sprake. In het wezen Gods is één goddelijke natuur en zijn er drie Personen, in den Christus Gods zijn twee naturen en één Persoon.

En ongescheiden, want de Persoon des Zoons is nooit gescheiden van een der beide naturen, en altoos met beide vereenigd geweest, zelfs toen hij in het graf lag, Art. 19 Conf. Die naturen zijn onvermengd want er is door die vereeniging der naturen niet een derde iets tot stand gekomen dat men als „god-menschelijk” zou kunnen aanduiden, zooals Eutyches leerde, want de goddelijke en de menschelijke natuur beide zijn gebleven, en Christus was niet een „Godmensch” maar is God èn mensch. Die beide naturen zijn ook onveranderd, want de goddelijke natuur is uit den aard der zaak onveranderlijk en kan niet veranderd worden, en de menschelijke natuur is altoos een ware menschelijke natuur gebleven, niet alleen in den staat der vernedering maar ook in den staat der verhooging. Dit neemt niet weg dat de menschelijke natuur van Christus, hoe zeer ook volkomen en waarachtig menschelijk, juist door haar vereeniging met de goddelijke natuur van den Tweeden Persoon, en door de zalving des Heiligen Geestes tot de bediening van het Christusambt, gekomen is, met name in den staat der verhooging en der verheerlijking tot de rijkste en heerlijkste ontplooiing, zooals bij niet één gewoon menschkind zich denken laat. Hij is gezalfd boven al zijn medegenooten, en genade is op zijn lippen uitgestort, al wat aan Hem is is gansch begeerlijk, en Hij is vol van genade en waarheid. (Zie hiervan breeder het artikel Communicatio idiomatum).

De twee staten De staat der vernedering en der verhooging wijzen op de verhouding waarin de Christus als Borg en Middelaar voor God staat. In den staat der vernedering als Borg beladen met de schuld der uitverkorenen, in den staat der verhooging als Middelaar die zijn loon ontvangen heeft. Uitgangspunt is hier Filipp. 2 : 7—11. De Christus is Zone Gods van alle eeuwigheid, en daarom was het voor Hem geen roof, geen eerroof aan God, Gode evengelijk te zijn. Maar hij heeft zichzelven vernietigd, d.w.z. voor een tijd zich van zijn Goddelijke glorie ontdaan, is in gedaante gevonden als een mensch, is den mensch gelijk geworden, ja heeft als mensch zich vernederd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende en gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja tot den dood des kruises. Dit wijst aan den staat der vernedering.

Maar God heeft Hem uitermate verhoogd en heeft Hem een naam gegeven welke boven allen naam is, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Dit wijst aan den staat der verhooging.

De vernedering begon dus voor den Zoon Gods reeds met de menschwording zelve en werd verzwaard doordat de Christus kwam in gelijkheid des zondigen vleesches (Rom. 8 : 3). Heel het leven van Christus is een vernedering geweest van de ontvangenis in Maria’s moederschoot en de geboorte in Bethlehems stal af tot aan het kruis en het graf toe. Vernederend was het leven in de woning van Jozef den timmerman in het verachte Nazareth. Vernederend was de besnijdenis, waar deze wees op de afsnijding van het lichaam der zonde, en doelde op de voldoening in den dood aan het kruis (Coloss. 2:11, 12). Als de Christus door Johannes den Dooper gedoopt wordt dan geschiedt dat opdat aldus alle gerechtigheid vervuld zou worden door Hem die nu in de gemeenschap der zondaren staat. De verzoekingen door Satan, die terstond na den Doop plaats hadden, zijn een vernedering voor Hem die der engelen Hoofd en Heer is.

Vernederend was niet alleen de armoede waarin de Christus leefde, want vossen hebben holen en de vogels des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd nederlegge (Matth. 8 : 20), maar ook de bittere vijandschap die hij heel zijn leven van de Joden heeft ondervonden. Hij heeft geleden den ganschen tijd zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens. Toen is de diepste vernedering gekomen die zich denken laat. Verraden voor dertig zilverlingen door Judas Iskarioth. Tot driemaal toe door Petrus verloochend. Door alle discipelen verlaten.

Veroordeeld door het Sanhedrin en daar op het allersmadelijkst behandeld, veroordeeld door Pontius Pilatus die toch het „onschuldig” moest uitspreken en het recht schandelijk verkrachtte, veroordeeld door het Joodsche volk dat riep: zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. En eindelijk met doornen gekroond, gehangen aan het vloekhout des kruises, waar anders alleen verachte slaven of de grootste misdadigers gekruisigd werden. Zoo is Christus een vloek voor ons geworden, want er is geschreven : vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt (Gal. 3 : 13). In heel het lijden, en in alle lijden is hij de lijdende Borg, die, plaatsbekleedend voor de uitverkorenen, de straf Gods draagt. „De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden” (Jesaja 53 : 5). Hij is ingegaan niet alleen in den tijdelijken, maar ook in den eeuwigen dood. Immers, hij heeft het hoofd buigende den geest gegeven (Joh. 19 : 30) en een krijgsknecht heeft daarna, om den dood zeker te doen zijn, zijn zijde met een speer doorstoken, waardoor bloed en water uitkwam.

En omdat hij waarachtig gestorven was is hij begraven geworden in het graf van Jozef van Arimathea. De begrafenis was koninklijk voor Hem die aan het kruis had uitgeroepen: het is volbracht 1 Daarin is de profetie vervuld : „hij is bij de rijken in zijn dood geweest” (Jesaja 53 : 9). Maar toch was die begrafenis vernedering, want zij sprak uit dat Christus in het rijk des doods was, dat ziel en lichaam gescheiden waren, en al was de ziel in het Paradijs (Luc. 23 : 43), zij was toch van het lichaam beroofd, en het lichaam lag dood in het graf, gedurende drie dagen. En ook is Christus in den eeuwigen dood geweest, door zijn nederdalen ter helle, niet alzoo te verstaan dat hij plaatselijk in de hel is geweest, gelijk de Roomschen en Lutherschen ten onrechte leeren, hetzij om daar de helsche smarten te verduren, hetzij om daar een zegetocht te houden ter verlossing van de geloovigen des Ouden Testaments, maar wel, gelijk de Heidelbergsche Catechismus, vraag 44, leert dat Hij in zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het kruis, gezonken was in helsche verschrikking en kwelling, hetwelk bijzonder verstaan wordt bij het bangste kruiswoord: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten.

Maar op dezen staat van vernedering volgde met de opstanding uit de dooden op den blijden Paaschmorgen de staat der verhooging. God heeft Hem uitermate verhoogd, en Hem een naam gegeven die boven allen naam is (Filipp. 2 : 9). Hij is door de rechterhand Gods verhoogd en heeft de belofte des Heiligen Geestes ontvangen (Hand. 2 : 33). Hij is der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, en alle dingen zijn aan zijn voeten onderworpen, en Hij is gezeten verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en allen naam die genoemd wordt niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende (Efeze 1 : 21, 22). Het tarwegraan is in de aarde gevallen en brengt nu veel vrucht voort (Joh. 12 : 24). Hij heeft zijn ziel tot een schuldoffer gesteld, en ziet nu zaad, verlengt de dagen en het welbehagen des Heeren zal door zijn hand gelukkiglijk voortgaan.

Door de opstanding uit de dooden is Hij krachtiglijk bewezen te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking (Rom. 1 : 4), heeft Hij het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht (2 Tim. 1 :10), en verkregen een verheerlijkt lichaam (Filipp. 3 : 21) waarin schittert de majesteit van de Goddelijke natuur, die in den staat der vernedering niet uitblonk (Jesaja 53 : 2), maar dat lichaam is nu geestelijk omdat de gaven en krachten des Heiligen Geestes daarin ten volle doorwerken (1 Cor. 15 : 44—47), doch hoe ook hemelsch en verheerlijkt blijft het dragen de litteekenen van het lijden als bewijs zijner zegepraal (Joh. 20:27). Christus is in zijn opstanding de eersteling, de eerstgeborene uit de dooden (Hand. 26 : 23; 1 Cor. 15 : 20; Coloss. 1 : 18), want wel zijn ook anderen uit de dooden opgewekt door Christus, maar de Christus is uit de dooden opgestaan door eigen kracht (Joh. 2 : 19—21; 10 : 18; 11 : 25) en zoo heeft Hij teniet gedaan dengene die het geweld des doods had, dat is de duivel (Hebr. 2 :14), de gerechtigheid verworven (Rom. 4 : 25) en de zalige opstanding gewaarborgd voor allen die in Hem gelooven (1 Cor. 15 : 22, 23). De waarheid der opstanding uit de dooden is aan de jongeren en de vromen gebleken door de verschijningen gedurende veertig dagen, die er toe leiden dat men geloofde en beleed: de Heere is waarlijk opgestaan (Luc. 24:34). Daarna volgt op den Olijfberg de hemelvaart, die alleen in Handelingen 1 breedvoerig beschreven wordt, en waarvan we lezen dat de Christus door de hemelen is gegaan (Hebr. 4 : 14), dat Hij is opgevaren ver boven alle hemelen (Efeze 4 : 10), dat Hij gezet is in de hoogste hemelen (Hebr. 1 : 3). De hemelvaart is voor Christus het verlaten van een zondige wereld, een ingaan in de hemelsche heerlijkheid die paste bij zijn verheerlijkt lichaam en een verhoogd worden door den Vader. Daarom blijft het niet bij de hemelvaart zelve, maar volgt in den staat der verhooging als derde trap: het zitten aan Gods rechterhand.

Henoch en Elia zijn ook ten hemel opgevaren, maar zij zijn niet aan Gods rechterhand gezeten, want deze eere en verhooging gold alleen den Christus Gods. De Heilige Schrift spreekt hiervan herhaaldelijk (Ps. 110:1; Matth. 26 : 64; Hand. 2 : 34; Rom. 8 : 34; Ef. 1 : 20 ; Coloss. 3:1; Hebr. 1 : 3 ; 8 :1; 10 :12; 12 : 2; 1 Petr. 3 : 22; Openb. 3:21). Ten allen tijde heeft de Kerk gevoeld dat hier in beeldspraak gesproken wordt, omdat God in eigenlijken zin geen rechterhand heeft, maar zij heeft gevoeld dat in deze beeldspraak ligt opgesloten dat Christus in den hemel is verheven tot de hoogste eer en macht die denkbaar is, en dat daarin uitkomt en openbaar wordt: Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde (Matth. 28 : 18). Hij is niet alleen het Hoofd der gemeente, welke zijn lichaam is, en de vervulling desgenen die alles in allen vervult (Ef. 1 : 23), maar Hij is de groote Koning over het gansch heelal en alle dingen zijn aan zijn voeten onderworpen (1 Cor. 15 : 25). En hieruit vloeit voort de vierde trap der verhooging, die wij tegemoet zien bij zijnwederkomstopdenjongsten Dag, om te oordeelen de levenden en de dooden. Dit is de hoogste glorie die Hem wacht, als heel de wereld, alle geslachten die van den beginne geleefd hebben, weer leven en alsnog leven zullen, voor zijn rechterstoel zullen staan, en Hij het eeuwig oordeel, het oordeel dat van eeuwigen duur is, zal uitspreken, en van kracht zal doen zijn.

De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, en heeft hem macht gegeven het gericht te houden omdat Hij des menschenzoon is (Joh. 5 : 22, 27). Hij zal komen op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid en zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid (Matth. 24:30,31), alle volken zullen voor Hem vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt, en tot allen die aan zijn rechterhand staan zal Hij zeggen: komt gij gezegenden mijns Vaders beërft het koninkrijk hetwelk u bereid is voor de grondlegging der wereld, en tot allen die aan zijn linkerhand staan zal Hij zeggen: gaat weg van mij gij vervloekten, in het eeuwige vuur hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is (Matth. 25 : 31 v.v.). Allen moeten voor dien rechterstoel van Christus, als Hij gezeten zal zijn op den troon zijner heerlijkheid, verschijnen, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, hetzij goed, hetzij kwaad (2 Cor. 5:10). Het zal zijn de groote en doorluchtige Dag des Heeren en de Christus Gods zal blinken in de volheid zijner Goddelijke glorie en schitteren in de majesteit des hemels, waarvan Johannes in het boek der Openbaring schrijft in zeer treffende woorden en in zeer heerlijke taal. (Zie Parousie).

De drie ambten De naam Christus beteekent gezalfde, en met name bij de bediening in het ambt hebben wij hieraan te denken. Hij is verordineerd en gezalfd tot het Messiasambt, hetwelk inhoudt dat Hij is de hoogste Profeet en Leeraar, de eeuwige Hoogepriester en de eeuwige Koning. Reeds Adam in het Paradijs was profeet om God met het verstand recht te kennen, priester om God van harte lief te hebben, en koning om met al zijn krachten voor God te leven. Hoofd, hart en hand moeten den Heere gewijd zijn. Maar door de zonde werd zijn verstand verduisterd en ging de rechte kennisse Gods te loor, werd zijn hart met haat tegen God vervuld, en werd zijn levenskracht in vijandschap tegen God besteed. Maar in Christus wordt de Tweede Adam geschonken die in den vollen zin van het woord dit drievoudig ambt ter verlossing der geloovigen en tot eer van God bedient.

Als profeet werd hij beloofd in de bekende adventsprofetie van Mozes (Deut. 18 : 15, 18). Als profeet werd de Christus door Israël verwacht (Luc. 7 : 16), en als profeet heeft Jezus het woord der waarheid gesproken (Joh. 4:19). In eigenlijken zin is de Christus de éénige Profeet, want niemand heeft ooit God gezien, maar de eeniggeboren Zoon die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard (Joh. 1 : 18). en al wat Hij van den Vader gehoord heeft dat heeft Hij ons bekend gemaakt (Joh. 15 : 15). Hij is de hoogste profeet en leeraar, want in Hem zijn al de schatten der wijsheid en der kennis (Col. 2 : 3). Hij openbaart Gods Naam met al zijn deugden, na den zondeval openbaart Hij in ’t bijzonder den Raad Gods ter verlossing. Hij was de Profeet die profeteerde in en door de profeten des Ouden Testaments, want het was de geest van Christus die in hen was, en beduidde en te voren getuigde het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende (1 Petr. 1 : 11). En Hij is de Profeet voor de kerk aller eeuwen, waar Hij het Woord Gods haar gaf, en dat Woord in alle landen en bij elk volk laat bedienen.

Als priester werd hij beloofd, die met de éénige offerande zijns lichaams zou verlossen. Reeds onmiddellijk na den zondeval treedt in de priesterlijke bediening een merkwaardige en hoogst eigenaardige verandering in. Lag het wezen van de priesterlijke bediening vóór den zondeval in het offeren van het gansche hart aan den Heere, na de zonde heeft de priester de bloedige offeranden te brengen ter verzoening. Hierin lag de gedachte van borgtocht. Bij alle volken der oudheid wordt een priesterstand aangetroffen die offeranden brengt om de schuld te voldoen of voor de zonden te boeten, maar bij Israël wordt in den dienst van tabernakel en tempel een van God ingestelde offerdienst gevonden met ordeningen voor hoogepriester en priesters en levieten en ordinanties voor schuldoffer, slachtofferen zoenoffer. De priester had voor het volk te offeren en te bidden.

Maar dat was alles schaduwachtig en ceremonieel, en het wees op den Christus Gods, die de éénige Hoogepriester zou zijn, en tegelijk als Borg de éénige offerande. Daarvan lezen we in Psalm 40 : 7,8: „Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt mij de ooren doorboord, brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt. Toen zeide ik, zie ik kom, in de rol des boeks is van mij geschreven”. En Christus is gekomen als onze barmhartige Hoogepriester die medelijden heeft met onze zwakheden (Hebr. 4 : 15), die was heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden (Hebr. 7 : 26), die zich zelven geofferd heeft aan Golgotha’s kruis als op het outer van Gods gerechtigheid (Hebr. 9:28; 10:10,12). Hij was als het eenige ware offer door Johannes den Dooper daartoe aangekondigd: „Zie het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt”. Eerst als dat offer gebracht is, kan door den Borg worden uitgeroepen: „Het is volbracht!” In die offerande aan het kruis van Golgotha is de Christus niet alleen openbaring van Gods gerechtigheid (Rom. 3 : 25, 26), maar ook van Gods liefde dat Hij daartoe zijn eengeboren Zoon gegeven en in deze wereld gezonden heeft (Joh. 3 : 16). Maar omdat Hij niet was uit den stam van Levi, maar uit den stam van Juda, van welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap, was hij Hoogepriester niet naar de ordening van Aaron, waarin zulks onmogelijk was, maar naar de ordening van Melchizedek, waarin het oorspronkelijk priesterschap van het Paradijs nabloeide, en dat niet afhankelijk was van vader en moeder en geslachtsrekening, en dat eeuwig duurt (Ps. 110 : 4; Hebr. 7).

Maar al is vanwege de zonde verandering in de priesterlijke bediening gekomen, door den eisch van het bloedige offer, de Christus heeft óók het oorspronkelijk priesterschap bediend. Hij is de Borg en Middelaar niet alleen in de lijdelijke gehoorzaamheid, om de schuld te voldoen en de zonde te verzoenen, maar ook in de dadelijke gehoorzaamheid om daarin te doen wat Adam in den staat der rechtheid had moeten doen. Naar den eisch van het Werkverbond had Adam de eeuwige zaligheid voor zich en al zijn nakomelingen te verdienen door te leven in vlekkelooze heiligheid, en voor hem gold de regel: doe dat en gij zult leven. Door de breuk des Verbonds heeft hij niet alleen niets verdiend, maar ook een eeuwige schuld gemaakt. De Christus betaalt in lijdelijke gehoorzaamheid, in zijn lijden en sterven, de eeuwige schuld en verzoent alle zonden, maar Hij doet meer, want Hij brengt ons niet op de plaats waar Adam in het Paradijs stond, toen hij nog de zaligheid verdienen moest door het Werkverbond te volbrengen, maar de Christus volbrengt in dadelijke gehoorzaamheid, door zijn vlekkelooze heiligheid het Werkverbond, verdient alle zaligheid en heerlijkheid als een onverliesbaar goed, en brengt ons waar Adam ons had kunnen en moeten brengen. Hij is het onbestraffelijke en onbevlekte lam (1 Petr. 1 : 18), heeft nooit zonde gekend of gedaan (2 Cor. 5 : 21) en het was zijn spijze den wil zijns Vaders te doen (Joh. 4 : 34) en Gods wet was in het midden zijns ingewands (Ps. 40 : 9).

Het priesterlijk ambt was niet alleen offeren maar ook bidden en zegenen. De priesters in Israël baden namens en voor het volk, en zij spraken in den naam des Heeren den zegen over Israël uit. Ook hierin is Christus de eenige en ware Hoogepriester, want met zijn voorbidding treedt Hij steeds tusschen bij den Vader, reeds tijdens zijn leven op aarde (Luc. 22 : 31), aan den vooravond van zijn sterven, denk aan het hoogepriesterlijk gebed, ons in Joh. 17 bewaard, aan het kruis (Luc. 23 : 34), en vooral na zijn hemelvaart, nu hij gezeten is aan Gods rechterhand (Rom. 8 : 34; Hebr. 7 : 25). Hij is de Hoogepriester die ons leert bidden het allervolmaaktste gebed, en ons verhooring belooft en toezegt als wij tot den Vader bidden in zijn naam (Joh. 14 : 13; 16 : 23). Hij is de Hoogepriester die zegent met alle geestelijke zegeningen in den hemel (Ef. 1:3), en ons maakt tot koningen en priesters Gode en den Vader (Openb. 1 : 6).

Als koning was hij beloofd, reeds in de adventsprofetie van Jacob onder den naam van Silo, wien allen volken gehoorzaam zouden zijn (Gen. 49 : 10), in die van Bileam, dat een schepter uit Israël zou opkomen (Num. 24 : 17), in die van Jesaja dat de heerschappij op zijn schouders zou zijn (Jesaja 9 : 5), in die van Michadathij de Heerscher over Israël zou zijn (Micha 5 :1), in die vanZacharia: zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en hij is een Heiland (Zach. 9:9). En voorts wordt in de Psalmen de komende Messias telkens als de van God gezalfde en van God geschonken Koning bezongen (Ps. 2:6; 89 : 19, 28; 110 : 2). Maar wat veel meer is, in de eigenaardige instelling van het koningschap in Israël, onderscheiden we dat van het koningschap bij de volkeren der wereld. Het theocratisch koningschap van David en Salomo en Israëls vrome koningen wees heen naar en profeteerde de komst van het Koningschap van Christus. Toen Israël aan Samuël vroeg: geef ons een koning om ons te richten, lag de zonde niet in het verzoek als zoodanig, want van den beginne aan was aan Israël een koning beloofd, en Juda zelfs als de koninklijke stam aangewezen (Gen. 49 : 8), en ook had Mozes reeds een wet voor den koning van Israël ingesteld (Deut. 17 : 14—20), maar wel schuilde de zonde in de toevoeging : „gelijk al de volken hebben”, want de koning Israëls moest juist van de koningen der wereld onderscheiden zijn, en het type vertoonen van den Koning, wiens koninkrijk niet van deze wereld is. En daarom werd Israël gestraft met de zalving van Saul, om eerst later in David den eigenlijken koning, den man naar Gods hart te ontvangen.

Diezelfde zonde keert bij Israël in zijn Messiasverwachting terug, want de Messias werd niet als de Koning Sions verwacht, maar als een aardsch vorst, die met militaire macht het Joodsche volk bevrijden zou van de overheersching der Romeinen, en het aan de spits der natiën zou stellen, om het over heel de wereld te doen heerschen. Zoodanig een koninkrijk is den Christus ook aangeboden in de derde verzoeking toen Satan Hem voorstelde de heerschappij over al de koninkrijken der aarde (Matth. 4 : 5). Daarom predikte de Christus reeds van stonde aan bij zijn optreden dat zijn koninkrijk niet een aardsch maar een hemelsch koninkrijk was, en sprak Hij altoos van het koninkrijk der hemelen, op welke prediking reeds Johannes de Dooper had voorbereid (Matth. 3 : 2; 4 : 17). Maar dat koninkrijk kwam niet met uitwendig gelaat, niet met zichtbaren glans en praal, men zou niet als voor aardsche koningen roepen: zie hier of zie daar, want het is binnen in ons (Luc. 17 : 20, 21). Het koninkrijk Gods is rechtvaardigheid en vrede en blijdschap, door den Heiligen Geest (Rom. 14 : 17). Daarom was zoo valsch de beschuldiging der Joden bij Pontius Pilatus dat Jezus Zich opwierp tot koning over het volk, en dat Pontius Pilatus Hem deswege moest dooden.

Pilatus vraagt ook: Zijt gij een koning? en de Christus antwoordt: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijn dienaren gestreden hebben, maar nu is mijn koninkrijk niet van hier (Joh. 18:36). De Christus is Koning in het rijk der genade en regeert over al zijn volk, maar Hij regeert niet met uitwendige macht, doch door zijn Woord en Geest. Zoo is Hij het Hoofd der gemeente, haar Heere die haar naar ziel en lichaam bezit, haar Vorst en Gebieder die regeert met volle souvereiniteit (Ef. 1 : 21—23), maar ook haar Koning en beschermer die haar redt uit alle gevaren des duivels, zoodat de poorten der hel haar nooit zullen overweldigen (Matth. 16 :18) en die bij de verworven verlossing haar beschut en behoudt (Matth. 28 : 20). In den staat der verhoogingis daarbij gekomen als Middelaarsloon voor het volbrachte werk, het zitten aan Gods rechterhand, en daarmede is dien Koning in het rijk der hemelen alle macht gegeven in hemel en op aarde (Matth. 28 : 15), nu regeert Hij van uit zijn hemeltroon niet alleen zijn Kerk maar heel de wereld en leidt haar historie naar het goddelijk einddoel. Hij is de Koning der koningen en de Heere der heeren (Openb. 19 : 16). En daarom zal zijn koninkrijk, dat nu onzichtbaar en inwendig is en zijn rijkdom in geestelijke goederen heeft, ook worden in het rijk der heerlijkheid een zichtbaar en heerlijk koninkrijk, waarin de onderdanen, met een verheerlijkt lichaam gelijkvormig aan het verheerlijkt lichaam van Christus, wonen zullen in het Jeruzalem, waar de straten van goud en de poorten van parelen zijn, op een nieuwe aarde die vol zal zijn van de kennisse des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.

Maar omdat er dan geen schuld en geen zonde meer is, en er alleen volkomen heiligheid gevonden wordt in zalige heerlijkheid, legt Hij de bediening van het genadeverbond neder, is niet meer de Heilsmiddelaar, want als eens alle dingen Hem onderworpen zullen zijn, dan zal de Zoon zelf den Vader onderworpen worden en Hem het koninkrijk weer overgeven, en God Zelf zal alles in allen zijn (1 Cor. 15 : 24—25).

Men heeft wel eens gezegd dat de Christus tijdens zijn omwandeling op aarde Zich als profeet openbaarde, in zijn lijden, voornamelijk in het bange lijden aan het einde zijns levens als hoogepriester, en na zijn opstanding uit de dooden en hemelvaart als de machtige koning. Daar ligt een element van waarheid in als men zegt dat de bijzondere bediening van een der ambten daarin meer tot uiting kwam, maar toch moet bedacht worden dat deze ambten in den Christus niet gescheiden zijn, alleen onderscheiden, dat Hij niet nu eens óf profeet óf priester óf koning is, maar dat Hij altoos is de Christus en dus èn profeet èn priester èn koning. Hij spreekt als profeet maar Hij doet het als machthebbende (Luc. 4 : 32). Hij is koning maar is in de wereld gekomen om der waarheid getuigenis te geven (Joh. 18 : 37). Zijn wonderen openbaren zijn koninklijke macht, bezegelen zijn leer, maar getuigen ook van zijn priesterlijke barmhartigheid (Matth. 8 : 17).

Deze leer van den Christus Gods, die in de Schriften geopenbaard is en door de zuivere kerk wordt beleden, werd reeds van de oudste tijden af door verschillende ketters bestreden, die öf zijn ware Godheid öf zijn waarachtige menschheid, öf de verzoening met God door zijn borgtochtelijk lijden en sterven, loochenden. Zie Ebionieten, Arius, Doteten, Anabaptisten, Socinianen, Remonstranten, Modernen.