Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Johannes

betekenis & definitie

De naam Johannes is de Grieksche vorm van het Hebreeuwsche Jochanan, of Jehochanan, d. i. „God is genadig”.

Zoowel in het Oude Testament als in de dagen van Jezus’ omwandeling komt de naam Jochanan herhaaldelijk voor. Behalve een „overste” Jochanan, zoon van Kareah (2 Kon. 25 : 23; Jer. 40 : 8), komen in het Oude Testament vijftien andere personen voor, die dezen naam dragen.

Uit de dagen der apostelen is een zeer bekend Rabbi Johanan ben Zakkai.

In het Nieuwe Testament komen onderscheiden personen van den naam Johannes voor, o.a. Johannes de zoon van Zacharias en Elizabeth, Johannes, de zoon van Zebedeüs, en Johannes Marcus.

I. Johannes de Dooper. De Heere Jezus verklaart van hem: „onder de van vrouwen geborenen is er geen opgestaan, grooter dan Johannes de Dooper, doch de kleinste in het koninkrijk der hemelen is meer dan hij” (Matth. 11 : 11).

Dit woord omschrijft met onmiskenbare duidelijkheid en met feillooze juistheid de plaats en beteekenis van dezen profeet in de geschiedenis der openbaring. Want wat hier van hem wordt gezegd, geldt niet hem als mensch; dan zou het hem buiten het koninkrijk der hemelen stellen, waarin de geringste meer dan hij zou zijn. Het geldt hem in zijn roeping: hij is, naar Jezus’ verzekering (vs. 10), een profeet, „ja meer dan een profeet”. Als zoodanig is er geen „opgestaan”, grooter dan hij.

Hij sluit de reeks der profeten, die allen hebben geprofeteerd van het heil, dat „in het laatst der dagen” zou aanlichten, van den „Gezalfde”, de „Rechtvaardige Spruit”, den „knecht des Heeren”, wiens komst de mond des Heeren door den dienst Zijner profeten telkens deed aanzeggen.

Dat Johannes grooter, meer is, dan allen, die vóór hem de belofte van den komenden dag des Heeren hooren lieten, is hierom: hij mocht uitroepen, wat geen der andere profeten nog had kunnen doen: nabij is het koninkrijk Gods.

Hij is als de heraut, die op den drempel staat, die de deur openstoot voor den komenden Vorst, als Hij uit zijn paleis zal uittreden, Zijn volk tegemoet, die uitroepen mag: zie, uw Koning.

In dat licht verschijnt al wat de Heilige Schrift van hem vermeldt.

Terwijl Mattheus en Marcus alleen van zijn openlijk optreden verhalen, vermeldt Lucas ook iets van de historie, die daar achter ligt. Hij doet ons Johannes zien als een kind des ouderdoms, aan Zacharias, van priesterlijk geslacht, en zijn vrouw Elizabeth geboren, toen beiden op hoogen leeftijd geen nakroost meer verwachtten.

Reeds vóór zijn geboorte, toen aan Zacharias een zoon werd beloofd, sprak de engel van zijn groote toekomst. Als Nazireër zou hij moeten leven, voor den Messias zou hij uitgaan in den geest en de kracht van Elia (Luc. 1 : 15 v.v.).

Zijn grootheid zou zijn profetische roeping zijn.

De geboorte-plaats van Johannes is niet met zekerheid bekend. Lucas spreekt van „een stad van Juda”, d. w. z. in het stamgebied van Juda (Luc. 1 : 40).

Allerlei plaatsen heeft men meenen te kunnen aanwijzen, die wij, daar het meest louter gissingen zijn, niet alle zullen vermelden.

Met eenigen schijn van recht willen sommigen, in plaats van „een stad van Juda”, vertalen „de stad Juda”, die zij dan vereenzelvigen met de Levieten-stad Juta of Jutta ongeveer 2 uur ten Zuiden van Hebron gelegen (vgl. Joz. 15 : 55; 21 : 16).

De tradities omtrent de geboorte-plaats van Johannes den Dooper bij reizigers in Palestina uit de oudheid te vinden, klimmen niet hooger op dan de 6e eeuw. Veel waarde kan hieraan dus niet gehecht worden.

Toch spreekt een dergelijke traditie, die het tegenwoordige Ain- of En-Karem, pl.m. 6 K.M. ten Westen van Jeruzalem, aanwijst, wel eenigszins mede. Dat men te Jeruzalem van „het gebergte” sprak (Luc. 1 : 39), en dan dacht aan de bergen, te midden waarvan dit Ain-Karem ligt, is zeer begrijpelijk.

Wat den tijd van zijn geboorte betreft, hij moet ongeveer een half jaar voor Jezus geboren zijn (vgl. Luc. 1 : 26).

De toon, waarin het loflied van Zacharias staat, wanneer hij bij de besnijdenis en naamgeving van het kind de spraak herkrijgt, is, evenals de lofzang van Maria, geheel doortrild van de verwachting, gewekt door de boodschap van den engel, tot Zacharias en tot Maria gericht: de klank der Oud-Testamentische Messiaansche heilsverwachting klinkt helder en luid, versterkt door de zekerheid, op Goddelijke toezegging gegrond, dat het heil, in den Gezalfde des Heeren beloofd, nu zéér nabij is (Luc. I : 68—79, 46-55).

De belofte, de tijd des heils, is gerijpt tot dicht aan de vervulling; als Johannes, van wiens roeping Zacharias zingt, staat zijn lied op den drempel van het nieuwe, dat geschouwd wordt, dat zich reeds aankondigt, doch wat hier gezegd wordt van den Komende draagt nog niet de duidelijke trekken waarmede de evangelisten den Gekomene, den Verschenen Koning, zullen teekenen.

Alleen in dit licht is de figuur van den Dooper te begrijpen. Zijn roeping is die van den heraut. Neem zijn betrekking tot den komenden, straks tot den opgetreden Messias weg, en zijn gestalte verliest geheel en al duidelijke omtrekken, zijn boodschap haar inhoud, zijn optreden achtergrond en zin.

Zonder den Christus, wiens komst hij aankondigt, verdwijnt zijn roep in de ijle ruimte ; wordt de Christus niet erkend voor hetgeen Hij naar de Heilige Schrift is, dan wordt ook de verhouding tusschen Hem en den Dooper een onoplosbaar raadsel. Johannes zou dan een apocalyptisch dweper zijn, die, levend als asceet, een groep van aanhangers tot zich trok, van wie hij een doop door onderdompeling en vasten vergde; maar met welke bedoeling, en met wat voor perspectief?

En wat beteekent dan de persoon van Jezus, die ook tot dezen boetprediker komt, zich mede laat doopen en toch niet tot de volgelingen van den Dooper behoort ?

Is hij een mede-dinger of een dubbelganger van Johannes? Treden zij na elkander op, met gelijke prediking?

De gegevens van het Nieuwe Testament zeggen het anders. De drijfkracht van Johannes’ prediking is de profetische zekerheid van het komende Godsrijk, den naderenden Messias. Het terrein van Zijn werkzaamheid is niet de stad, met haar verslappende cultuur, maar de eenzaamheid der woestijn, waar hij zelf is toebereid voor zijn roeping. Zijn eisch is niet een nieuwe reeks van wet-regels, toegevoegd aan de vele der Farizeërs; maar een „bekeert u”. Hij slaat de zelfgenoegzaamheid neer, en spreekt van het komende gericht.

Als van den gerichts-profeet van het Oude Testament, Elia, is zijn voorkomen; gericht van Israëls God, die komt met heil voor hen, die vergeving van zonden begeeren, is zijn verkondiging.

Als heraut treedt hij op, die de komst van den Koning aanzegt en voorbereidt (vgl. Matth. 3 : 1 v.v.), die den Meerdere erkent, en terugtreedt, als de Vorst verschijnt (Joh. 3 : 29 v.v.).

De leerlingen, die hij om zich vergadert, volgen voor een deel zijn levenswijze; in vasten en gebed leidt hij ze op (Marc. 2 : 18; Luc. II : 1), gelijk hiji'zelf streng en sober leefde (Matth. 11 : 18).

Niet voor een zelfstandig doel, niet om hen blijvend aan zich te verbinden, vergadert hij hen om zich, maar om hen te wijzen op den Messias, en te leiden tot Jezus; diens eerste 4-tal leerlingen komen dan ook uit den kring van Johannes’ discipelen (Joh. 1 : 28—51).

De Christus zelf heeft het zegel gehecht aan het optreden van dezen heraut en profeet, door zich aan den doop van Johannes te onderwerpen (Matth. 3 : 13-17).

Niet alle leerlingen of hoorders van Johannes zijn volgers of discipelen van den Christus geworden: er zullen er zijn geweest, die, afkomstig uit de verstrooiing, bij een bezoek aan het Joodsche land van hem hoorden, misschien door hem gedoopt werden, maar naar hun vaderland terugkeerden vóór het optreden, althans vóór het sterven des Heeren, die van de opstanding en het Pinksterfeest dus niet wisten.

Messiaansche verwachting hield hen bijeen, en voor de prediking van het Evangelie stonden zij open, zonder echter te weten, hoe de belofte in vervulling was gegaan.

Een kleine groep van zulken — Lucas gewaagt van ongeveer 12 — treft Paulus aan te Efeze (vgl. Hand. 19 : 1—4), gelijk Apollos, de Alexandrijn, aanvankelijk alleen den doop van Johannes kende (Hand. 18 : 24 v.).

Bij deze personen, wier bestaan juist te Efeze wordt vermeld, kon licht een onjuiste waardeering van den persoon van den Dooper ontstaan. Opmerkelijk is, dat het 4e Evangelie, te Efeze geschreven (zie: Johannes [Evangelie van]) zoo sterk doet uitkomen, eenerzijds dat Johannes de Christus niet is, niet meer dan de „stem die roept” (Joh. 1 : 19—29), anderzijds, dat er van mededinging tusschen Jezus en den Dooper niet de minste sprake is (Joh. 3 : 22—30).

Zóó als het Nieuwe Testament haar teekent, is de figuur van Johannes den Dooper begrijpelijk.

In de voorstelling, die de Joodsche geschiedschrijver Flavius Josefus van hem geeft, verliest zijn optreden alle beteekenis.

Hij schetst hem — in een gedeelte van de „Joodsche oudheden”, waarvan de echtheid door sommigen wordt betwist — als een zede-leeraar, die zijn leerlingen velerlei reinigingen en wasschingen voorschreef.

Toch schemert ook in het voor Romeinsche lezers pasklaar gemaakte bericht van Flavius Josefus nog iets van de werkelijke toedracht door.

Josefus nl. verhaalt, dat Herodes Johannes liet gevangen zetten, omdat hij van zijn optreden onlusten vreesde. Hieruit blijkt duidelijk, dat er in Johannes’ prediking Messiaansche klanken zijn geweest, waarvan Herodes gevaar vreesde voor eigen troon.

Hierbij kwam een ander motief voor zijn gevangenzetting van den Dooper, dien Herodes, naar Josefus bericht, in de vesting Machaerus, aan den Oostelijken oever der Doode zee gelegen, liet opsluiten: vrees, en toorn over de vrijmoedigheid van dezen profeet, die niet schroomde, de zonden ook der vorsten te bestraffen (Marc. 3 : 18). De kerker voor den boetprofeet! Dit werd hem een beproeving. Als Elia, op de vlucht voor Izebel, schijnt hem de weg Gods in strijd met hetgeen hij als Godsgezant had gepredikt: het gericht over de goddeloozen, en de komst van het koninkrijk des Heeren.

Het schijnt er vér van af: Herodes op den troon, Johannes gevangen.

De zending van zijn leerlingen tot Jezus is als een aansporing, het Messiaansch gericht toch te doen aanbreken. En Jezus’ antwoord is, dat ook in andere teekenen dan het gericht de wonderen van de Messiaansche periode in vervulling gaan (Matth. 11 : 2—5).

Johannes’ leven eindigde in de gevangenis; de intrigues en de haat van Herodias wisten zijn dood te bewerken door middel van de bekoringen, door haar dochter Salome op den zwakken en lichtzinnigen vorst geoefend (Matth. 14:1—12).

Opgetreden in het 15e jaar van keizer Tiberius, d. i. 28/29 na Christus (Luc. 3 : 1), heeft hij niet lang gepredikt. Eenigen tijd vielen de werkzaamheid van Johannes en Jezus samen (vgl.Joh.4:1 v.). Doch weldra werd de arbeid van den Dooper verhinderd door zijn gevangenzetting (Joh. 4 : 24), en na korten tijd viel zijn hoofd onder beulshanden.

Zijn roeping en zijn eere was, te zijn „een stem”, die getuigt van den Komende; de vriend van den Bruidegom, die zich verblijdt, als de Bruidegom komt (Joh. 3 : 29).

Johannes, de grootste profeet onder het Oude Verbond: de wegbereider en voorlooper van den Messias.

Een zijdelingsch bewijs, dat hierin zijn beteekenis ligt, en dat hij zonder deze roeping alle beteekenis verliest levert de eigenaardige secte der Mandeërs in Mesopotamië. Haar ontstaan ligt nog in het duister. Over haar geschriften en leer wordt in de laatste jaren meer licht ontstoken. Ten getale van eenige duizenden leven zij in het land van den Eufraat. In hun geschriften komt ook de naam van Johannes voor, terwijl zij den Christus smaden.

Eveneens herinnert de naam Sabeërs, waarmede zij genoemd worden, d. i. doopers, evenals de talrijke wasschingen en een ascetische levenswijze, aan een verwantschap met Johannes den Dooper.

Hun leer is echter met velerlei vreemde bestanddeelen vermengd; de beteekenis van den Dooper, van wiens optreden en prediking enkele naklanken onder hen voortleven, is voor hen geheel verloren gegaan.

Johannes en Christus, de heraut en de Vorst behooren bij elkaar. Ware niet op den profeet de Messias gevolgd, zijn woord ware ijdel geweest.

II. Johannes de Apostel

a. Zebedeüs beoefende met zijne zoons Jacobus en Johannes op het meer Gennesareth het visschersbedrijf (Marc. 1:19 v). Waarschijnlijk behoorde hij tot de welgestelden; althans behalve zijn zoons arbeidden ook daglooners in zijn dienst (Marc. 1 : 20).

Daar bijna zonder uitzondering de namen in de volgorde: Jacobus-Johannes voorkomen, mogen wij aannemen, dat van de beide broeders Johannes de jongste was.

Van hun vader Zebedeüs is niets bekend. Zijn naam wordt uitsluitend genoemd om de zoons te onderscheiden van andere dragers van dezelfde namen. Iets meer vermelden de Evangeliën van hun moeder Salome, die behoorde tot de vrouwen, welke Jezus ook volgden en dienden met haar goederen (Luc. 8 : 8), ook op Zijn laatste reis Hem naar Jeruzalem hadden begeleid, en met ontzetting van verre de kruisiging gadesloegen. In Marc. 15 :40 worden Maria Magdalena, Maria, de moeder van Jacobus den kleine en Joses, en Salome genoemd; in Matth. 27 : 56 is eveneens sprake van deze beide Maria’s, terwijl hier als derde „de moeder der zonen van Zebedeüs” genoemd wordt. Een vergelijking van Matth. 27 : 56 met Joh. 19 : 25 leert wanneer hier vier (vrouwen worden aangeduid, dat Salomé, Johannes’ moeder, en Maria, Jezus’ moeder, zusters waren. Dat de evangelist Johannes noch den naam van Jezus’ moeder noch dien der zijne vermeldt, is geheel in overeenstemming met hetgeen wij doorgaans in het 4de Evangelie vinden: de schrijver laat het bij aanduidingen, en noemt geen namen, overal waar het zijn eigen persoon en zijn bloedverwanten geldt.

Zoo is ook begrijpelijk, dat van de twee leerlingen, die door Johannes den Dooper naar Jezus verwezen worden (Joh. 1 : 35 v.v.), slechts de ééne, Andreas, met name wordt genoemd. Er is alle reden, om aan te nemen, dat de andere Johannes was, die, gelijk Andreas zijn broeder Simon Petrus tot Jezus leidde (Joh. 1 : 42) op zijn beurt zijn broeder Jacobus „vond” en op Jezus wees.

Wanneer Jezus in Galilea, na de gevangenneming van den Dooper zijn tijdelijk afgebroken prediking hervat, zijn het deze beide broederparen, die op den eersten oproep hun netten en visscherij-bedrijf verlaten en Jezus voor goed volgen (Marc. 1 : 16 v.v.). Tijdens Jezus’ openbare werkzaamheid behoort Johannes, de zoon van Zebedeüs, tot de drie meest vertrouwde discipelen, die met zijn broeder Jacobus en met Petrus getuige is van de opwekking van Jaïrus’ dochtertje (Marc. 5 : 37), van de verheerlijking op den berg (Marc. 9 : 2), en met Hem den hof Gethsemané binnengingen, om daar getuige te zijn van den zielsangst en gebedsstrijd des Heeren.

Onder deze drie meest vertrouwden moet zonder twijfel de ongenoemde „discipel, dien Jezus liefhad” worden gezocht. Hij heeft de eereplaats aan Jezus’ rechterhand bij den laatsten maaltijd (Joh. 13 : 21), hij is het, wien Jezus’ moeder wordt aanbevolen door den Gekruisigde (Joh. 19 : 26), die ook vermeld wordt als één der eersten, die op den opstandingsmorgen naar het ledige graf ijlde (Joh. 20 : 2v.v.); van hem wordt te verstaan gegeven, in aanduidende bewoordingen, dat voor hem een ander einde is weggelegd dan voor Petrus, die den marteldood zal sterven (Joh. 21 : 20 v.v.).

De bloedverwantschap en de nauwe aanraking met Jezus maken het verzoek van Johannes en Jacobus verklaarbaar, in het Messiaansche rijk een bevoorrechte positie te mogen innemen (Marc. 10:35), een verzoek, door aardschgezinde verwachtingen ingegeven, en waarvan zij zelve de portée niet begrepen.

b. Ofschoon zeer waarschijnlijk is, dat Johannes, steeds na zijn broeder Jacobus genoemd, jonger was dan deze en tot de jongeren onder de discipelen behoorde, heeft hij in de oudste kerk een voorname plaats bekleed. Met Petrus is hij na het Pinksterfeest degene, die in Jeruzalem op den voorgrond treedt, en naast Petrus met name herhaaldelijk wordt genoemd (Hand. 3 : 3 v.v.; 4 : 13, 19; 8 : 14).

En door Paulus wordt hij tot de „pilaren” der Jeruzalemsche gemeente gerekend (Gal. 2 : 9).

Niet aan zijn leeftijd, maar aan de bijzondere, hem door God verleende gaven heeft Johannes als apostel deze beteekenis in de oudste kerk te danken.

c.De overlevering weet van den apostel Johannes velerlei te verhalen, dat ten deele als waarheid, ten deele als legende moet worden beschouwd.

Belangrijk is het getuigenis van den uit Klein-Azië afkomstigen Irenaeas, pl.m. 185 n. Chr., die herhaaldelijk spreekt van een werkzaamheid van Johannes in Efeze, waar deze zou geleefd hebben „tot de dagen van Trajanus” (98—117). Johannes moet dus een zeer hoogen leeftijd hebben bereikt.

Irenaeus beroept zich o.m. op het getuigenis van Polycarpus, bisschop van Smyrna, die in 155 op zeer hoogen leeftijd den marteldood stierf; in zijn jeugd had Irenaeus Polycarpus gekend, die zich uit zijn jonge jaren de prediking van Johannes te Efeze herinnerde.

Hoogstwaarschijnlijk is kort na het begin van den Joodschen oorlog, toen de Christenen van Jeruzalem, pl.m. 66, zich naar Pella verplaatsten, Johannes naar Efeze gegaan, en met hem andere tijdgenooten en ooggetuigen van Jezus’ omwandeling op aarde.

Onder deze „presbyters”, d. i. ouderen, behoorende tot de oudste generatie, die Johannes nog hadden gekend, was o.a. ook Papias. Uit een verloren gegaan werk van dezen zijn door den kerkgeschiedschrijver Eusebius enkele brokstukken bewaard gebleven, waarin Papias verklaart inlichtingen over de prediking en het werk des Heeren te hebben ingewonnen bij de presbyters ; hij noemt o.a. Aristion en den presbyter Johannes, leerlingen des Heeren.

Daar Papias te Hierapolis, in Klein-Azië, niet ver van Colosse en Laodicea bisschop was, is ook zijn getuigenis een bevestiging van de overlevering, die van een verblijf van Johannes in Klein-Azië spreekt. Hiervan gewaagt ook Polycrrites van Efeze, pl.m. 190; hij bericht, dat Johannes, die aan Jezus’ rechterzijde aangelegen had, te Efeze gestorven is.

Ook buiten Klein-Azië was deze overlevering verbreid. Zoo is het van beteekenis dat Clemens van Alexandrië in zijn bekend geschrift: „Welke rijke kan behouden worden ?” Johannes laat optreden, en een geheel tafereel naar Efeze verlegt, waar Johannes als leidend en gezaghebbend persoon voor het geheele gebied dat bij Efeze behoort, bisschoppen aanstelt, en de kerken organiseert.

Vrijwel algemeen verbreid is de overlevering, dat Johannes op hoogen leeftijd een natuurlijken dood is gestorven.

Hetgeen Tertullianus pl.m. 200 verhaalt, dat Johannes te Rome om zijn belijdenis in kokende olie zou gedompeld zijn zonder er schade van te ondervinden, is een legende, waarvan de oorsprong niet vast te stellen is. Toch wijst ook dit bericht, evenals een ongeveer gelijkluidend van Hippolytus van Rome, 203, op de overlevering dat Johannes een natuurlijken dood gestorven is: beiden toch verhalen, dat hij na deze onderdompeling naar het eiland Patmos is verbannen.

Deze verbanning naar Patmos volgt ook uit Openb. 1 : 9 voor hen, die, met het volste recht, Johannes den apostel houden voor dengene, wien deze openbaring geschonken is.

Deze verbanning moet plaats hebben gehad pl.m. 98, tijdens de regeering van Domitianus, den eersten keizer, die een vervolging tegen de Christenen buiten Rome instelde.

Zeer geloofwaardig, en geheel in overeenstemming met het karakter en de geschriften van Johannes is de overlevering, dat hij in het laatst zijner dagen zich dragen liet naar de samenkomsten der gemeente, en, te zwak om méér te spreken, niet anders zeide dan herhaaldelijk: „Kinderkens, hebt elkander lief”.

Verdere overlevering, die óf zeer onzeker is, óf klaarblijkelijk legende, laten wij hier rusten.

d.Wel moet hier melding gemaakt van de meening, dat niet Johannes den apostel, maar een anderen Johannes (zie onder 11) deze berichten zouden gelden, en dat de apostel tegelijk met Jacobus, zijn broeder, door Herodes zou zijn gedood, in 44 na Chr. (Hand. 12). Men beroept zich hierbij op de kroniek van Georgius Hamartolos, pl.m. 850. Tegen het getuigenis van alle handschriften, die zeggen, dat Johannes, teruggeroepen van de verbanning op Patmos, „in vrede ontsliep”, is er één, dat zegt, dat hij „het martelaarschap is waardig gekeurd”. Deze lezing beroept zich daarbij op Marc. 10 : 38, en zegt, dat „het onmogelijk is, dat God gelogen heeft”; hoogstwaarschijnlijk is dus de bewering van Johannes’ martelaarschap een uitvinding, op grond van de verkeerd begrepen voorspelling des Heeren Marc. 10 : 38, gedaan. Even weinig gewicht heeft een bericht in een handschrift van den kerkgeschiedschrijver Filippus Sidetes, pl.m. 430.

Hierin worden aan Papias deze woorden toegeschreven : „Johannes de theoloog en Jacobus zijn broeder zijn door Joden gedood”.

Van Papias zijn deze woorden zeer zeker niet afkomstig, die gansch andere overleveringen aangaande Johannes kent.

Waarschijnlijk zijn zij een verminking van een bericht van Papias, dat handelde over Johannes den Dooper en Jacobus, den zoon van Zebedeüs.

Dat er aan deze berichten door sommigen waarde wordt toegekend, hangt samen met hun opvatting van Jezus’ woord tot Jacobus en Johannes (Marc. 10 : 38), waarin men niet een voorzegging vindt, maar een woord, aan Jezus in den mond gelegd nadat en omdat Johannes en Jacobus als martelaars waren gestorven.

Geheel afgezien nog van de waarheid en betrouwbaarheid der Heilige Schrift, mist deze ongeloofs-theorie, ook op zichzelf beschouwd, alle waarschijnlijkheid: indien aan Jezus een woord als Marc. 10 : 38 in den mond ware gelegd op grond van een martelaarschap der beide zonen van Zebedeüs, hoe kon dan nog tegen het eind der eerste eeuw, den tijd van het ontstaan van het 4de Evangelie, het gerucht „deze discipel sterft niet” (Joh. 21 : 23) worden weergegeven, zonder dat de klaarblijkelijke onjuistheid dezer opvatting van Jezus’ woord „indien ik wil dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat het u aan ?” terstond aangetoond werd door een verwijzing naar den martelaars-dood van Johannes? Hoe zou het dan verder te verklaren zijn, dat er een zoo wijd verbreide overlevering ontstond aangaande den hoogen ouderdom en den vredigen dood van den bejaarden apostel te Efeze ?

Gezegd mag dus worden, dat de apostel Johannes, in de Jeruzalemsche gemeente een figuur van beteekenis, van pl.m. 70 tot het einde der eerste eeuw te Efeze heeft vertoefd en in de Klein-Aziatische kringen groot aanzien heeft genoten.

III. Johannes de presbyter. Naast Johannes den apostel hebben velen gemeend, het bestaan van een presbyter Johannes te moeten aannemen.

De eerste, die hiervan gewaagde, was Dionysius van Alexandrië, pl.m. 256, die in zeer vage bewoordingen melding maakt van een gerucht, dat er in Efeze twee grafplaatsen zouden zijn geweest, en dat men beide als het graf van Johannes zou hebben aangewezen.

Dionysius greep dit aan, om, uit dogmatische overweging de „Openbaring” toe te kunnen schrijven aan een ander auteur dan de schrijver van het 4de Evangelie.

Eusebius, die evenmin als Dionysius van Alexandrië met het boek der Openbaringen ophad, nam deze gissing over, en meende, dat Papias met den presbyter Johannes een ander bedoelde dan den apostel Johannes.

Velen hebben in later tijd, vooral in de 19de eeuw, de juistheid van deze hypothese verdedigd, en geen bezwaar gezien in de onderstelling, dat er omstreeks het eind der 1ste eeuw te Efeze twee personen, beiden Johannes geheeten, zouden hebben geleefd, die beiden grooten invloed hadden in de kerk van Efeze, en gelijkelijk in aanzien waren.

Aan dezen onderstelden dubbelganger van den apostel Johannes wordt door sommigen het 4de Evangelie, door anderen, op het voetspoor van Eusebius, het boek der Openbaringen toegeschreven. Men kan echter veilig zeggen, dat Papias onder den „ouden Johannes” (presbyter beteekent: oudere) en onder Johannes, den discipel des Heeren één en denzelfden persoon verstaat.

Een „presbyter Johannes”, onderscheiden van den apostel, kan met gerustheid naar het gebied der legende of der fantasie worden verwezen.