Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Naam

betekenis & definitie

Evenals onder ons is de naam in de bijbelsche gedachtenwereld mede bedoeld als een merkteeken om den één van den ander te onderscheiden. Het hebreeuwsche woord duidt dit ontegenzeggelijk aan.

De eerste mensch had uiteraard geen persoonsnaam noodig, hij was alleen en kon niet met anderen verward worden, hij heette daarom eenvoudig Mensch, want dit is de beteekenis van Adam. Eerst bij de vermenigvuldiging van ons geslacht deed zich de behoefte gevoelen aan een eigen naam voor ieder afzonderlijk, teneinde persoonsverwisseling te voorkomen.

Deze namen waren nu echter toch nog wel iets meer dan een willekeurig uitgekozen etiket of onpersoonlijk stempel. Er zat van meet-af gedàchte in.

Reeds toen Adam in het paradijs namen aan de dieren gegeven had, werd zijn keuze bepaald door den aard, de eigenschappen, het wezen der dieren, dat hij met zijn helderen blik onderkende, hij drukte in den naam het diepste wezen der schepselen uit.Juist zoo ging het later bij de persoonsnamen. Gelijk onze scheld- en spotnamen datgene willen weergeven wat iemand naar onze meening wezenlijk is, zoo zijn in heiliger zin vele bijbelsche namen de vertolking van iemands hoedanigheden, of van zijn levensroeping, of van de verwachtingen die men op hem bouwde, of van de schoone droomen, die men soms ten onrechte over zijn bestemming droomde. Voorbeelden er van zijn Seth, die als Abels „plaatsvervanger” zou optreden, Abraham die een „vader der menigte” zou worden, Jozua die het volk van zijn tijdelijke vijanden „verlossen” moest, Nabal die naar zijn „dwaasheid” zoo heette, Salomo die als „vredevorst” op den troon zat. In den naam lag dus veelal het kort begrip eener geheele levensgeschiedenis. De naam was doorzichtig als een transparant, men zag er den persoon in zijn diepste wezen doorheen schijnen. Naam en persoon werden aldus vanzelf identiek.

Zij waren om zoo te zeggen dubbelgangers. Deze identiteit van naam en persoon werkt in onzen tijd nog na, al hebben onze namen hun zin veelal verloren. Achter een naam op een wissel of acte staat ook thans voor ieders besef de geheele persoon met zijn volle aansprakelijkheid. Wie onzen naam aantast, tast daarmede onszelf aan. En wie onzen naam hoogacht, eert daarmede onszelf. In den bijbel spreekt deze opvatting veel sterker dan onder ons.

De vele schijnbaar dorre naamlijsten, die er in opgeteekend staan, zijn in dit verrassende licht beschouwd indrukwekkende beelden-galerijen vol bezielde persoonlijkheden. Met de uitgeholde namen van den modernen tijd verstaan wij nauwelijks den diepen zin van het Schriftwoord, dat de Heere ons bij onzen naam geroepen heeft; wij voelen niet meer, hoe daarin de troost ligt, dat onze geheele persoon, ons individueele karakter, onze bijzondere behoeften en nooden voor Zijn aangezicht staan. De betuiging, dat onze namen in de hemelen opgeschreven zijn, duidt eveneens aan, dat onze persoon als ’t ware ten voeten uit en levensgroot bij den Heere bekend is en dat er voor Hem geen geheim aangaande ons in- en uitwendige leven overblijft. Nergens echter treedt de identiteit van naam en persoon klaarder te voorschijn dan in de belofte, dat wij éénmaal den witten keursteen zullen ontvangen, waarop een nieuwe naam geschreven is, welken niemand kent dan voor wien hij bestemd is, die nieuwe naam zal ten volle, en niet gebrekkig en ten deele, de uitdrukking van ons innerlijk wezen zijn.