Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bouwkunst

betekenis & definitie

Het oudste belangrijke bouwwerk, waarvan in de Heilige Schrift wordt gewag gemaakt, is de Toren van Babel, waarvan volgens Josephus Nimrod de bouwer was. In den kegelvormigen berg Birs-Nimrud, aan den Westelijken oever van de Eufraat gelegen, meent men de overblijfselen van dit bouwwerk, dat door Nebucadnezar is hersteld, teruggevonden te hebben.

Volgens Herodotus was de toren met terrassen opgebouwd, waaromheen zich een wenteltrap slingerde.De openbare cultus der Israëlieten wordt geheel beheerscht door den Tempel van Salomo, die in de oudheid als een kunstwerk van den eersten rang werd aangemerkt. Men kan hem echter moeilijk als een voortbrengsel van Israelietische bouwkunst beschouwen, daar hij geheel door Fenicische kunstenaars en bouwlieden is tot stand gekomen. De Israëlieten misten voor zulk een werk de noodige technische kennis en artistieke ontwikkeling, terwijl het hun aan een eigen kunstrichting ontbrak. De tempel was gebouwd op den berg Moria; op bekleedingsmuren en gewelven had men uit reuzenblokken een terras gebouwd, dat zich wat stoutheid van constructie en grootte van afmetingen betreft met den Egyptischen pyramidenbouw kon meten. Dit terras vormde den onderbouw van het heiligdom. De tempel sloot zich, wat zijn grondvorm, verhoudingen, afdeelingen en gereedschappen betreft, aan den tabernakel aan, maar zijn inrichting was veel meer samengesteld. Zijn afmetingen waren het dubbele van die van den tabernakel.

Evenals bij de bouwwerken van de Feniciërs, speelde ook hier het hout een groote rol, en gelijk in de paleizen der koningen van Tyrus en in de woonhuizen der rijke kooplieden het metaal de meest gebruikelijke stof voor wandbekleding was, zoo zien we ook hier dit bij de Oostersche volken zoo geliefkoosde middel rijkelijk toegepast. De constructie was overal onder kostbare stoffen verborgen; de wanden, zoldering en vloer waren zelfs met goud overtrokken, alleen de deur van den voorhof was met blinkend koper bekleed. Zelfs edelgesteenten moesten tot de versiering van de met snijwerk voorziene en met goud overtrokken wanden bijdragen. De gereedschappen waren van het zuiverste goud, slechts de groote en meer gewone offergereedschappen waren van koper. De geheele inrichting kenmerkte zich door gezochten rijkdom en fantastische overlading.

Evenals de cella van de Egyptische tempels was ook hier het heilige der heiligen geheel donker; het vormde een kubus van 20 ellen lengte, breedte en hoogte.

De tempel van Salomo werd begonnen 480 jaar na den uittocht uit Egypte en werd in 7'/2 jaar voltooid, nl. van 1014 tot 1007 vóór Christus. In 586 werd hij door Nebucadnezar verwoest. Hij werd vervangen door den tempel van Zerubbabel, tot den bouw waarvan Cyrus in ’t jaar 536 verlof had gegeven. In 534 werd aan het werk begonnen, maar de Perzische koning Artaxerxes gelastte het staken van den bouw, zoodat deze 14 jaar stil kwam te liggen, en de eigenlijke bouw eerst begon in 520, het tweede jaar van de regeering van Darius. Na een arbeid van 4 jaar werd deze tempel, die veel minder weelderig was ingericht dan de tempel van Salomo, voltooid, dat was dus in het jaar 516. In later jaren is hij door Antiochus Epifanes geplunderd, verwoest en ontwijd en weder gereinigd en hersteld door Judas Makkabeüs.

In 37 voor Christus werd hij andermaal verwoest door Herodes den Grooten, die hem in 19 voor Christus, het achttiende jaar zijner regeering, liet herbouwen, waarmede men na een arbeid van 46 jaar, dus eerst in 27 na Christus gereed kwam. Deze tempel van Herodes moet een bouwwerk geweest zijn van buitengewone schoonheid en pracht, dat aan alle vier zijden door marmeren zuilenhallen was omringd en dat de trots der Joden was. Geheel voltooid is deze tempel pas ten tijde van den procurator Albinus in ’t jaar 64 na Christus. Kort daarop, in ’t jaar 70, is hij bij de belegering van Jeruzalem door Titus verwoest. Op de plaats waar eens het heiligdom van Jehova had gestaan werd in 136 door keizer Hadrianus een tempel gebouwd voor Jupiter Capitolinus, welke omstreeks 637 vervangen werd door een moskee, die de kalif Omar daar ter plaatse liet oprichten.

Salomo bouwde ook voor zichzelven een paleis, waaraan 13 jaar gearbeid is, alsmede het Huis des Wouds van Libanon, dat op grootsche wijze was ingericht, en waarbij ook de houtconstructie den boventoon voerde.

Rondom Jeruzalem waren talrijke rotsgraven aangelegd, die zich kenmerkten door eenvoud van opvatting zonder artistieke vormen. De façaden van de graven, die een rijker aanzien hadden, alsook de vrijstaande uit de rots gehouwen graven, zooals de Koningsgraven en het z.g. Graf van Absalom, vertoonden motieven van de laatHelleensche kunst.

Bij de Christenvolken volgde men, wat de Westersche kerk betreft, den basiliekenbouw; in de Oostersche kerk daarentegen, die Byzantium tot hoofdzetel had, kwam een geheel ander stelsel van bouwen in zwang, dat zich ontwikkeld heeft tot den Byzantijnschen stijl. Huldigde men daar het axiale stelsel, hier was het centrale stelsel overheerschend, waarbij alles om een middelpunt gegroepeerd was. Dit systeem kwam reeds tot uiting in den oud-Christelijken stijl — ook Latijnsche stijl genoemd — bij kleinere gebouwen als graf- en doopkapellen, die een ronden of veelhoekigen grondvorm hadden, en met een koepelgewelf overdekt werden. Na de verplaatsing van den keizerlijken zetel van Rome naar Byzantium werd voor de bouwkunst een nieuw en ruim veld geopend, hetgeen, gevoegd bij de omstandigheid, dat het Christendom in het Oosten, wat leer, gebruiken en kerkelijke inrichtingen betreft, een gewijzigd en eigenaardig karakter aannam, ten gevolge had, dat de gewijde gebouwen zich in vorm en kunstrichting op zelfstandige en bijzondere wijze ontwikkelden. Het kenmerkende van dezen Byzantijnschen stijl is de koepel als het middelpunt van den bouw, waaromheen alle onderdeelen concentrisch gerangschikt zijn, en waarbij het gewelfstelsel en met name het van de Romeinen overgenomen koepelgewelf in de eerste plaats tot de rijkste en stoutste ontwikkeling kwam. Wel onderscheidde men ook bij deze gebouwen hoofd- en zijbeuken, koor en voorhuis, maar door de gewijzigde rangschikking van de onderdeelen was de indruk geheel verschillend van dien der kerkgebouwen van den Basiliekenstijl.

Het voornaamste monument, dat in dezen stijl gebouwd is, en waarin deze zijn toppunt van bloei heeft bereikt, is de Sofiakerk te Constantinopel, gebouwd van 532 tot 537. De Byzantijnsche stijl heeft zich echter niet tot Byzantium beperkt, maar heeft zich over alle landen der Christenheid verbreid. Een belangrijk monument van deze kunst is ook de S. Vitale te Ravenna, gebouwd van 526 tot 547, terwijl in Griekenland gedurende de middeleeuwen deze stijl uitsluitend beoefend werd. Ook de Syrische Christenen bedienden zich veelal van dezen stijl voor hun kerkgebouwen. Maar de Byzantijnsche gebouwen, die tot een latere periode behooren, zijn veel rijziger dan de vroegere, waarvan de beroemde S. Marcuskerk te Venetië, ingewijd in 1085, een schitterend voorbeeld is.

Karel de Groote bracht den Byzantijnschen stijl naar Duitschland over, en liet van 794 tot 804 in zijn residentie Aken den nog bestaanden Munster bouwen. Als herhaling daarvan bouwde hij te Nijmegen, waar hij zijn paleis had, de Karolingische kapel, die nog op het Valkhof aanwezig is.

De Byzantijnsche centraalbouw moest het op den duur toch afleggen tegen den langwerpigen vorm der bedehuizen. Met de 11e eeuw was het tijdperk van verval van de Byzantijnsche kunst ingetreden; voor de Westersche kunst daarentegen een tijd van opkomst en bloei aangebroken.

Had alzoo de opkomst van het Christendom in het Zuiden van Europa bijna onmiddellijk een groote omwenteling in de kunst tengevolge, in de Noordelijke landen duurde het tot de 10e eeuw eer er van een zelfstandige Christelijke kunst sprake kon zijn. Om dezen tijd opent zich voor het Christelijk Europa een allerbelangrijkst tijdperk, dat voor de kunst in ’t algemeen, en voor de bouwkunst in ’t bijzonder van het hoogste gewicht is geweest, en dat zich tot de Kerkhervorming uitstrekte. Dit is het bekende tijdperk van de Middeleeuwen, waarin de invloed der kerk overheerschend was, en waarin zich een kerkelijke kunst heeft ontwikkeld, welker monumenten tot op onzen tijd in stand gebleven zijn. In den loop van 500 jaren heeft deze Middeleeuwsche bouwkunst zich ontwikkeld tot een zelfstandig stelsel van constructie en vormen, dat tot de grootst denkbare omwenteling op dit gebied heeft geleid, dat ten slotte lijnrecht tegen de klassieke kunst overstond, en waarin van de klassieke constructie en vormen geen spoor meer te ontdekken valt.

De Middeleeuwsche stijl laat zich in drie deelen splitsen: den Romaanschen, den Overgangs- en den Gothischen stijl. De eerste heerschte van de 11e tot het midden van de 12e eeuw; de tweede van het midden van de 12e tot het midden van de 13e eeuw, terwijl de laatste zich uitstrekte van het midden van de 13e tot het einde van de 15e eeuw. De Romaansche stijl berust nog op vele Romeinsche overleveringen, waaraan hij ook zijn naam te danken heeft; de horizontale verdeeling is de overheerschende en de rondboog wordt bij alle vormen van overdekking toegepast; hiernaar wordt deze stijl ook de Rondbogenstijl genoemd. De Overgangsstijl heeft aangenamer en rijziger verhoudingen, terwijl door de aanwending van den spitsboog nieuwe vormelementen in toepassing kwamen. De Gothische stijl eindelijk heeft zich opgewerkt tot een geheel eigen stelsel van constructie, dat de stoutste voorstellingen overtrof, en waarin de bouwkunst haar hoogste en nooit overtroffen triomfen heeft gevierd. Hij is vol sierlijkheid en lichtheid met een sterk overheerschende vertikale richting.

Dank zij den toenemenden geloofsijver was de werkzaamheid, die zich in de Middeleeuwen op ’t gebied van den kerkbouw ontwikkelde, buitengewoon, zoodat heel het Christelijk Europa — óók ons land — overdekt is als het ware met bedehuizen uit dien tijd. Al deze kerken, indien ze ten minste van eenigen omvang zijn, hebben den symbolischen vorm van het Latijnsche kruis. De langwerpige stam van het kruis wordt ingenomen door het z.g. schip, dat in den Romaanschen tijd gewoonlijk uit drie afdeelingen of beuken bestond, waarvan de middelste, die tevens de voornaamste en hoogste was, den naam van hoofd- of lichtbeuk droeg, de beide andere dien van zijbeuken. In het Gothische tijdperk werd het aantal beuken grooter, zoodat men kerken met vijf, zelfs met zeven beuken aanlegde. Zoo bezit — om slechts enkele bekende kerken uit ons land te noemen — de St. Bavo te Haarlem drie beuken, de St.

Janskerk in den Bosch heeft er vijf, terwijl de Dom te Utrecht op zeven beuken was aangelegd. De beuken zijn onderling door zuilen of pijlers gescheiden, die door bogen zijn verbonden.

De zijarmen van het kruis vormen het dwarsschip of transept, dat even breed en even hoog is als de lichtbeuk, en waartegen de zijbeuken meestal doodloopen.

De vierde, korte, arm van het kruis wordt ingenomen door het koor, waar het altaar staat, en dat het voornaamste bestanddeel van het geheele gebouw uitmaakt. Onder het koor bouwde men in den Romaanschen tijd een onderaardsche kerk, Krypta genoemd.

Tot de voornaamste bestanddeelen van de Middeleeuwsche kerken, die als ’t ware het geheele stelsel beheerschen, behooren de steenen gewelven, die oorspronkelijk op bescheiden voet toegepast, van lieverlede werden aangewend om het geheele gebouw te overdekken. Voornamelijk waren het kruisgewelven, die werden gebruikt, maar deze werden gaandeweg meer ingewikkeld en samengesteld van indeeling, totdat ze in de net- en stergewelven hun toppunt van rijkdom en stoutheid van constructie bereikten. Vooral werd groote nadruk gelegd op de kruising van hoofd- en dwarsbeuk, het centrum van den geheelen bouw, dat als zoodanig een rijkere behandeling vereischte. In ons land echter is de toepassing van steenen gewelven verre van algemeen; kerken met uitsluitend steenen gewelven vindt men meer in het Oosten en het Zuiden van het land, te Utrecht, ’s Hertogenbosch, Zwolle, Kampen, Dordrecht, Maastricht. In de andere deelen van ons land zijn de kerken alle ’t zij geheel of gedeeltelijk met houten gewelfzolderingen overdekt.

De invoering van den spitsboog, waardoor de Gothische stijl zich kenmerkt, gaf aanleiding tot een verhoogde vlucht en een stoute uitbreiding van het bouwstelsel. Het beginsel van lichtheid en sierlijkheid, dat in den spitsboog belichaamd was, nam meer en meer de overhand, en met een koenheid en onverschrokkenheid, die aan het ongelooflijke grenst, werden de grootste constructieve moeilijkheden overwonnen, zoodat de bouwkunst van de Middeleeuwen die van alle overige tijdperken verre in de schaduw stelt.

Met deze grootschheid van constructie hield de van het diepste kunstgevoel getuigende versiering gelijken tred. Geven de hooge, ranke, fier-omhoogstrevende pijlers met hun smaakvol gebeeldhouwde basementen en kapiteelen aan het inwendige van het bedehuis reeds een bekoring vol verheven majesteit, zoo wordt die indruk nog versterkt door de prachtig geprofileerde bogen en gewelfribben, die zij dragen, en die zich op duizelingwekkende hoogte verdeelen in ontelbare takken en armen, die, allerlei meetkunstige figuren vormende, de gewelfvakken insluiten. Deze ruimte wordt beschenen door het licht, dat binnentreedt door geweldige vensters van gebrandschilderd glas, een licht, dat alles doet baden in een zee van het heerlijkste coloriet. De indruk, dien dit alles maakt, wordt nog versterkt door de muur- en gewelfschilderingen, de ingelegde vloeren, de altaren, koorbanken, baldakijnen en troonhemels en al datgene, waarmede kunstzin en piëteit de kerk hadden versierd.

Een niet minder verheven stemming wekt het uitwendige van het kerkgebouw; reeds imponeert het door zijn geweldige afmetingen, maar ook wordt men in hooge mate getroffen door de veelheid van bouwkunstige details, die alle op de meest kunstrijke wijze zijn versierd door allerlei ornament- en beeldwerk van den veelsoortigsten aard, en die, hoewel zij zich door eenheid van stijl kenmerken, een overweldigenden rijkdom van motieven vertoonen. Vooral de portalen zijn door een overvloed van beelden en baldakijnen dikwijls op zeer weelderige wijze versierd.

Als een belangrijk onderdeel van de kerkgebouwen zijn de torens te beschouwen, die altijd voorkomen aan de Westzijde van de kerk, waar ook de hoofdingang is. In de eerste tijden van den Middeleeuwschen kerkbouw was het aantal torens, die tot één kerk behoorden, grooter dan later. Kerken met vier, vijf, zes torens zijn — vooral in het buitenland — volstrekt niet zeldzaam, maar later bepaalde men zich meestal tot slechts twee torens, en dikwijls, voornamelijk in ons land, tot slechts één enkelen toren. Ook uit deze geweldige steengevaarten, dikwijls ver over de 100 M. hoog, spreekt de voor niets terugdeinzende durf van hun bouwmeesters. Meermalen was het plan te grootsch opgezet, zoodat de torenbouw, ’t zij uit gebrek aan middelen, ’t zij door gemis van voldoende krachten moest worden gestaakt.

Na de Hervorming zijn er in ons land verscheidene kerkgebouwen voor den Protestantschen eeredienst gesticht, die uit een architectonisch oogpunt belangrijk kunnen genoemd worden. De eerste Gereformeerde kerk, die na de Hervorming hier te lande is gesticht, is de Zuiderkerk te Amsterdam, die gebouwd is van 1603 tot 1611, terwijl de toren eerst in 1614 gereed kwam. Daar de vereischten voor den Gereformeerden eeredienst geheel verschillend waren van die voor den RoomschCatholieken cultus, ten behoeve waarvan al de vroegere kerken waren gebouwd, zoo kwamen de bouwmeesters voor geheel nieuwe vraagstukken te staan, in de oplossing waarvan zij niet altijd even gelukkig waren.

Ook is de Calvinistische levensbeschouwing afkeerig van de zinnelijke pracht en praal, die in de Roomsch-Catholieke kerken was ten toon gespreid. Het gevolg was, dat, hoeveel verdienstelijks vele Gereformeerde kerkgebouwen ook mochten bezitten, zij uit het oogpunt van kunst beschouwd verre ten achter stonden bij hun Middeleeuwsche voorgangers. Daarentegen konden de bouwmeesters hun fantasie vrij spel laten bij het ontwerpen van de torens, zoodat hierin dan ook dikwijls heerlijke scheppingen zijn gewrocht, waarvan een zeldzame bekoring uitgaat. Als prachtige voorbeelden daarvan kan gewezen worden op de torens van de Nieuwe kerk te Haarlem en van de Zuiderkerk te Amsterdam.