Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Heilige Schrift

betekenis & definitie

Aangezien reeds over de inspiratie, de canoniciteit, de afzonderlijke boeken van den Bijbel enz. in de desbetreffende artikelen gehandeld is, blijven nu nog slechts de eigenschappen of de kenmerken van de Heilige Schrift over. Het is niet de kerk, die aan den Bijbel een zeker aantal eigenschappen toeschreef, maar de auteur van de Heilige Schrift, dat is de Heilige Geest, wilde er voor zorgen, dat Gods Woord de volgende kenmerken vertoont.

1. Het gezag der Heilige Schrift. Hieronder verstaan we, dat elk mensch gehouden is te gelooven en te doen alles wat God ons in Zijn Woord geopenbaard en bevolen heeft. In de oude Christelijke kerk stond de autoriteit der Heilige Schrift algemeen vast en dacht men er niet aan, de kerk boven haar te verheffen. Op dit punt zijn alle kerkvaders eenstemmig. In theorie oordeelde de Scholastiek nog evenzoo, maar in de practijk trad een wijziging in. Zoo kon op de z.g. reformatorische concilies aan de kerk de voorrang boven de Heilige Schrift worden toegekend. Op het Concilie van Trente werd deze meening uitdrukkelijk als de leer der kerk vastgesteld, terwijl door het Vaticaansche Concilie (1870) de sluitsteen in dit leergebouw geplaatst werd door het besluit, dat de Paus als Opperherder der geheele kerk onfeilbaar is, zoo telkens als hij „ex cathedra” spreekt. De paus is „het fundament des geloofs” (Prof. Jansen, Praelectiones Th., D. I, blz. 829). Om dit niet mis te verstaan dient het volgende bedacht. Rome maakt onderscheid tusschen het gezag der Schrift op zichzelf en met betrekking tot ons. Op zich zelve heeft de Heilige Schrift gezag, omdat ze door den Heiligen Geest geïnspireerd en dus van God afkomstig is. Maar voor ons heeft de Schrift gezag, omdat de kerk het alzoo leert. Feitelijk is hier een tegenstrijdigheid. In de practijk rust dan ook de autoriteit op de uitspraak der kerk. De kerk kan er zijn zonder de Schrift maar niet de Schrift zonder de kerk. De Schrift kwam voort uit de kerk en door de kerk wordt haar gezag vastgesteld. Terecht is door de Reformatoren deze voorstelling afgewezen en uitgesproken, dat de Heilige Schrift haar gezag van zich zelve heeft, omdat uit den Bijbel de stem Gods ons tegenklinkt. Omdat de Bijbel de eenige regel of canon is voor ons geloof en leven, daarom is hij de toetssteen waaraan de religieuze leeringen moeten getoetst en de rechter der geschillen over de religie. De Heilige Schrift is het opperste tribunaal. „Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten of ze uit God zijn” enz., Confessie, art. Vil. Dit hoogste en beslissende gezag der Heilige Schrift wordt het formeele beginsel der Reformatie genoemd. Tegenover de Roomsche dwaling antwoordde Calvijn op de vraag: „Hoe zullen wij tot de overtuiging komen, dat de Schrift van God is, indien wij niet tot de uitspraak der kerk de toevlucht nemen? Zoo is dit niet anders dan wanneer iemand vraagt: Vanwaar zullen wij leeren onderscheiden licht van duisternis, wit van zwart, zoet van bitter? Want de Schrift brengt van zelf geen onduidelijkeren indruk van haar waarheid mee dan witte en zwarte dingen van hun kleur, de zoete en de bittere van hun smaak.” Dan, nu gaat Calvijn alzoo voort: „dat degenen, die nog niet door den Geest Gods verlicht zijn, eerst door ontzag voor de kerk er toe gebracht worden, om zich uit de Schrift te laten onderwijzen, ten einde zij uit het Evangelie kunnen leeren in Christus te gelooven.” Alzoo heeft de Heilige Schrift dus allereerst geen kerkelijk maar een Goddelijk gezag. Vervolgens heeft de Heilige Schrift ook niet een redelijk of intellectueel gezag. Dit leerden de Rationalisten. Aanvankelijk zeiden ze: „Ons verstand zegt ons, datwaaris wat in de Heilige Schrift staat, omdat achtbare mannen haar schreven, haar zedeleer zoo verheven is en de echtheid der boeken niet kan ontkend. Allengs echter werd door hen het een na het ander uit den Bijbel als strijdende tegen de rede verworpen en werd de afwijking van de leer der kerk al grooter. Dit kon niet uitblijven, omdat men geen rekening hield met het feit, dat ons verstand door de zonde is verduisterd, omdat de Bijbel zooveel bevat, dat boven ons eindig verstand uitgaat en omdat men voorbijzag Jezus’ woord: „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan öf ik van Mijzelven spreek (Joh. 7 : 17). Zie ook 1 Cor. 2 : 14. Daarna moet ook ontkend dat de Heilige Schrift alleen een historisch gezag zou bezitten. Mannen als Lipsius, Ritschl e. a. zeiden: De Bijbel heeft in zoover voor ons gezag, als ze de oorkonde der openbaring is, of wijl ze de Christelijke idee ’t zuiverst uitdrukt öf wijl zij zoo heilzaam is voor den mensch en hem zooveel troost biedt en hem opwekt tegen de zonde te strijden. Ten laatste moet afgewezen de voorstelling, dat het gezag der Heilige Schrift slechts van zedelijken aard zou zijn. Dit werd geleerd door Lessing, Schleiermacher, Vinet, Frank, Scholten, Doedes, Chantepie de la Saussaye en de ethische richting. Zij redeneerden aldus: Iets is niet waar, omdat het in den Bijbel staat, maar het staat in den Bijbel omdat het waar is. De waarheid heeft gezag. En waar nu in de Heilige Schrift de waarheid tot ons komt, moeten we ons aan de waarheid en daarmede aan de Heilige Schrift onderwerpen. De slotsom, waartoe Scholten in het derde zoo belangrijke hoofdstuk (blz. 115—233) van zijn De leer der Hervormde Kerk, deel I, kwam is deze: „De Schrift, als historische oorkonde, is de toetssteen voor het Christelijk karakter maar niet voor de waarheid onzer godsdienstige overtuiging. De erkenning der Christelijke godsdienst als de ware heeft haren grond in de getuigenis des Heiligen Geestes, d. i. in de macht der waarheid zelve over des menschen aan God verwanten geest. Anders uitgedrukt: de Schrift bevat, als historische kenbron van het Christendom, of uit een historisch oogpunt beschouwd, den regel, waarnaar het Christelijke der belijdenis moet beoordeeld worden, maar, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, behelst zij niet den regel, maar de uitdrukking van des Christens geloof.” De Ethische richting voegt hieraan nog toe: Omdat de Heilige Schrift beantwoordt aan de nooden van het menschelijk hart, omdat het Evangelie correspondeert met het innerlijkste onzer ziel, daarom heeft de Bijbel voor ons gezag. Als men nu in de geschriften van deEthischen en de Erlanger School niet goed thuis is, dan schijnt ’t of ook zij aan de Heilige Schrift een Goddelijk gezag toekennen. Maar dit is toch niet het geval. Zoo schrijft Muller in zijn Handboek der Dogmatiek eerst „dat het de taak van den Dogmaticus is de opvatting zijner kerk omtrent het leven des geloofs te toetsen aan de Schriften, waarvoor hij zich heeft leeren buigen als de hoogste autoriteit op het gebied van geloof en leven” (blz. 15) maar op de volgende bladzijde heet ’t weer: Omtrent onfeilbaarheid en feilloosheid der Schriften zijn ter onzaliger ure vragen opgeworpen, die blijk geven, dat men uitgaat óf van een onhoudbaar inspiratie-begrip óf dat men in een magistrale beoordeeling der Schriften treedt. En Riemens Christelijke Dogmatiek is ook wel bereid aan de Heilige Schrift normatieve waarde toe te kennen, „mits het recht der geloovige kritiek worde erkend” (blz. 14). De Erlanger School redeneert aldus: De Heilige Schrift heeft normatief gezag. Maar dit wil niet zeggen, dat de Heilige Schrift, gelijk de Reformatoren beleden, het uitwendige kenprincipium onzer Godskennis zijn zou. Neen, er zijn slechts twee principia voor de Godskennis n.l. God Zelf en het inwendig kenprincipe of het geloovig bewustzijn. De Heilige Schrift is niet anders dan het urkundliche getuigenis van het geloovig bewustzijn en al blijft nu dit urkundliche getuigenis zijn normatief gezag bewaren (de heilige mannen Gods van het Nieuwe Testament waren sterker verlicht en leefden tegelijkertijd of korter na den Zaligmaker dan wij), principieel bestaat er toch geen onderscheid tusschen het urkundliche getuigenis en het getuigenis van de volgende eeuwen. Op dit standpunt is er natuurlijk van een Goddelijk gezag des Bijbels geen sprake. Ten slotte. Terecht is in de 17de eeuw onderscheid gemaakt tusschen het historisch en het normatief gezag der Heilige Schrift. Alles, ook de woorden van Satan en van spotters, de zonden der heiligen zijn zóó gesproken en zóó geschied, als de Bijbel het ons verhaalt. Hiervoor staat de Heilige Geest ons borg. Maar daarom zijn de leeringen des duivels niet betrouwbaar en navolgenswaardig. En evenmin mogen de zonden der heiligen tot voorbeelden genomen. Normatief gezag heeft alleen hetgeen God ons in den Bijbel leert en gebiedt en hetgeen voor alle tijden (dus niet het ceremoniëele van het Oude Testament) bestemd is.
2. De noodzakelijkheid der Heilige Schrift. Hieronder verstaan we, dat de Heilige Schrift niet alleen voor het welwezen maar ook voor het wezen der kerk noodzakelijk is. Als de bijzondere openbaring Gods alleen in woorden tot de menschheid gekomen was, dan zou zij bij mondelinge overlevering door zwakheid van het geheugen of door leugen al heel spoedig deerlijk verminkt zijn geworden. Ook zou zonder de Heilige Schrift het Evangelie stellig minder gemakkelijk onder de volkeren bekend zijn geworden. God is, op zich zelf beschouwd, natuurlijk machtig, om zonder Bijbel een zondaar te bekeeren, maar Hij wil nu eenmaal slechts zondaren zaligen in den kring, waar Zijn Woord gevonden wordt (Rom. 11 : 14). Eerst in den hemel en in het rijk der heerlijkheid zal de Bijbel niet meer noodzakelijk zijn. De kerk van Christus is geboren door de (mondelinge) prediking van de apostelen, maar om te kunnen blijven bestaan was de teboekstelling der openbaring onmisbaar. Zoo alleen bleef de bijzondere openbaring voor vervalsching bewaard. Ook kon, toen de kerk gedeformeerd was, alleen met een beroep op het geschreven Woord de reformatie tot stand gebracht worden. Terecht verwierpen de Reformatoren dan ook de Roomsche leer, dat wel de onbeschreven-kerkelijke overlevering (traditie) voor de kerk noodzakelijk is maar niet de Bijbel of m.a.w. dat de kerk wel kan bestaan zonder de Heilige Schrift maar niet zonder de traditie.

Evenzeer veroordeelden zij het gevoelen der Wederdoopers en van alle valsche Mystieken, die beweren, dat de Bijbel wel noodig is voor onbekeerde menschen en voor kinderen in de genade maar niet voor verder gevorderde geloovigen; de laatsten hebben genoeg aan het z.g. „innerlijke licht” d.w.z. aan de onmiddelbare verlichting door den Heiligen Geest. Zij beriepen zich op Joh. 5 : 39, 17 : 20 en 2 Tim. 3 : 16. Ook op dit woord van den Zaligmaker: De Heilige Geest zal het uit het Mijne (d. i. uit Mijn gepredikt en teboekgesteld Evangelie)nemen en zal het u verkondigen (Joh. 16 : 14). Ook op het standpunt van Schleiermacher, Rothe, Frank, Seeberg en de Ethische richting is de Heilige Schrift niet in volstrekten zin noodzakelijk; omdat de Bijbel volgens hen slechts de feilbare oorkonde is van de ervaring, die de schrijvers der Bijbelboeken in de gemeenschap met Christus maakten.

3. De doorzichtigheid der Heilige Schrift. Hiermede bedoelt de Christelijke Theologie, dat ieder, die het waarlijk om de zaligheid te doen is, door het lezen en onderzoeken van den Bijbel kan te weten komen, wat hij behoeft om behouden te worden. Niet meer. Zij sprak niet uit, dat in de Heilige Schrift geen mysteriën voorkomen, die door het eindig verstand niet doorgrond kunnen worden, evenmin, dat alle woorden en zinnen der Heilige Schrift zóó duidelijk zijn, dat wetenschappelijke exegese overbodig is. Ook niet, dat geheel het systeem der waarheid zóó klaar in de Heilige Schrift geopenbaard is, dat elke geloovige in staat is, zelf dit geheele systeem uit de Heilige Schrift af te leiden. Ook is de Heilige Schrift niet doorzichtig voor hen, die het niet waarlijk om de zaligheid te doen is (vooral wanneer zelfs de algemeene verlichting des Geestes wordt gemist, die gemeenlijk geschonken wordt aan hen, die de Heilige Schrift lezen), 1 Cor. 2 : 14. Om de Heilige Schrift recht te verstaan en zich door haar wijs te laten maken tot zaligheid is de bijzondere verlichting des Geestes onmisbaar. Maar als ’t een zondaar waarlijk om den vrede bij God te doen is, dan kan hij desnoods zonder hulp van het ambt uit den Bijbel den weg der zaligheid leeren kennen. Deze eigenschap der Heilige Schrift wordt in den Bijbel duidelijk uitgesproken. De wetten van Mozes moesten aan alle Israëlieten meegedeeld. De profeten, Jezus en de apostelen spraken tot de geheele schare. Ook richtten de apostelen hun brieven tot al de heiligen. Aan alle menschen beveelt Jezus het lezen der Schriften aan, Joh. 5 : 39, terwijl de apostelen betuigen, dat de geloovigen zelve bekwaam zijn om te oordeelen, 1 Joh. 2 : 20. Uit deze eigenschap vloeit voort: a. dat de Heilige Schrift hare eigene uitlegster is. De Schrift verklaart zichzelve. De duistere plaatsen worden opgehelderd door de duidelijke. De grondgedachten der Heilige Schrift als geheel dienen ter opheldering van de deelen, weshalve de Heilige Schrift moet verklaard volgens de analogie des geloofs; b. dat de Heilige Schrift de norma kan zijn voor ons geloof en onzen wandel; c. dat de Heilige Schrift kan zijn de rechter over alle geschillen, die in de kerk opkomen. Onze uitlegging der Heilige Schrift is echter niet onfeilbaar. Daarom moet altoos het appel op de Heilige Schrift openblijven. Rome ontkent deze eigenschap. Zij draagt aan den paus op, wat aan de Heilige Schrift toekomt. Ook is de lezing van den Bijbel volgens haar alleen geoorloofd aan die leeken, die daartoe van de kerkelijke overheid toestemming verkregen.
4. De genoegzaamheid of volmaaktheid der Heilige Schrift. Hieronder verstaan wij, dat de Heilige Schrift als organisch geheel onvatbaar is voor toevoeging of aanvulling, en tegelijkertijd, dat zij alles in zich bevat, wat tot zaligheid van noode is. Bedoeld is dus niet, dat alles, wat door de profeten, Jezus en de apostelen gesproken of geschreven is, in den Bijbel is opgenomen; evenmin dat alle gebruiken, ceremoniën en bepalingen, welke de kerk in deze bedeeling niet missen kan, in de Heilige Schrift worden opgesomd ; en zelfs ook niet, dat de Heilige Schrift een beknopte’geloofsleer bevat. Neen, bedoeld is alleen, dat de Heilige Schrift de artikelen des geloofs of de waarheid, die naar de Godzaligheid is, volledig bevat, Joh. 5:39. Vooral deze eigenschap is door de reformatoren tegenover Rome verdedigd moeten worden. Rome toch leert, dat de Heilige Schrift door de mondelinge overlevering van woorden van den Christus en Zijn apostelen d.i. door de traditie aangevuld moet worden, terwijl volgens haar de paus na een voorafgaand ernstig onderzoek door de kardinalen enz., beslissen mag wat al dan niet traditie is. Daarbij wordt de paus dan wel niet door den Heiligen Geest geïnspireerd maar toch wel geassisteerd. De traditie heeft de Schrift bij Rome almeer verdrongen, gelijk dan ook het Concilie van Trente reeds vaststelde, dat de Schrift en de traditie met dezelfde reverentie moeten worden vereerd. Hiertegen gelden Jes. 8 : 20 en Matth. 15 : 9.

Er zijn wel theologen, die tusschen de volmaaktheid en de genoegzaamheid der Heilige Schrift onderscheiden. Er is dan bij de Heilige Schrift a. een volmaaktheid des wezens, d.w.z. de Heilige Schrift bevat al de heilsopenbaringen van God en leert ons alles volledig, wat wij moeten kennen, gelooven en betrachten, om zalig te worden; b. een volmaaktheid der deelen, d.w.z. dat de Heilige Schrift in al hare deelen volmaakt is of m.a.w. dat geen canoniek boek noch eenig stuk daaruit is verloren gegaan of vervalscht en dus de Bijbel nog zóó is, als hij bij het afsluiten van den Canon was. .Onder de genoegzaamheid verstaan zij, dat de Heilige Schrift voldoende is voor hare bestemming, te weten: om ons wijs te maken tot zaligheid, zoodat wij alle menschelijke bijvoegselen moeten verwerpen. Noodig acht ik echter deze splitsing in twee eigenschappen niet.