Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Abraham

betekenis & definitie

Een volledig levensbeeld geven de aan „den vader van alle geloovigen” (Rom. 4:11) in Genesis gewijde hoofdstukken (12—25) niet, althans indien we dAäronder verstaan een breede beschrijving van levensdaden en teekening van de achter de uitwendige handelingen liggende ethisch-religieuse beweeggronden. Veeleer worden in chronologische orde slechts enkele momenten uit het aan geloofsvoorstellingen zoo rijke leven van dezen „held des geloofs” geteekend, waarin bijzonder in het licht wordt gesteld wat de Heere voor Abraham deed en hoe Hij hem tot Israëls stamvader maakte.

Daarbij wordt echter de geestelijke inhoud der goddelijke openbaringsdaden niet in den breede toegelicht, maar veeleer worden overeenkomstig het ontwikkelingskarakter der openbaringsgeschiedenis die daden zelf in den vorm van een geschiedverhaal geteekend, terwijl eerst in later volgende gebeurtenissen de rijke inhoud van de Goddelijke bemoeienissen met Abraham wordt gezien. Meer dan van eenig ander geloofsheld geldt van Abraham, dat zijn leven eeuwen omvat.Zijn geschiedenis komt op uit Sems lijst (Gen. 11 : 10 v.v.), welke niet anders geeft dan een uniforme opsomming van opeenvolgende geslachten van Sem tot Terach zonder ook maar de geringste aanwijzing te bieden van het godsdienstig leven van dezen volkerenkring. Eerst bij Terach wordt de kroniekmatige optelling afgebroken en worden nadere bijzonderheden gegeven omtrent het uit hem zich ontwikkelende geheel, waarbij intusschen door niets wordt aangeduid, dat juist dit geslacht zich door zuiverder Godskennis onderscheidde. Al is dan ook Abraham niet als zijn tijdgenoot Melchizedek zonder vader, moeder en geslachtsrekening (Hebr. 7:3), in zooverre staat hij toch voor ons zonder nadere aanknooping aan het leven der voorgeslachten, als hij zonder meer in Gen. 12 binnen onzen gezichtskring wordt gevoerd als object van een Goddelijke openbaringactie van de meest vérstrekkende gevolgen. Slechts wordt ons in Gen. 11:31 medegedeeld, dat hij afkomstig was uit Ur der Chaldeën, hoogstwaarschijnlijk het tegenwoordige Moeqajjar, „asfaltstad”, eertijds de hoofdstad van een der vele koninkrijken, die in den vóór-Abrahamitischen tijd in de vlakte van Sinear hebben gebloeid, en met zijn vader Terach naar Haran (eig. Charran, „weg”) trok, een hoogst belangrijk knooppunt van wegen ten Noorden van den Eufraat in een dal aan den bovenloop van den Balich gelegen en evenals Ur een hoofdplaats voor de vereering van den maangod Sin.

Dat dit geschiedde op grond van een bevel Gods wordt Gen. 11 : 31, waar veeleer Terach als leider wordt genoemd, niet gezegd. Ook uit Gen. .15 : 7 mag dit niet worden opgemaakt, wijl hier niet anders wordt verzekerd dan dat het ’t gevolg was van een bijzondere leiding Gods, toen Abraham met zijn vader Terach Ur verliet om in de richting van Kanaän te trekken. Veeleer volgt uit Gen. 12 : 1 („en de Heere zeide tot Abraham”), dat het bevel om zich van het historisch, ethisch-religieus en sociaal milieu, waaruit hij was opgekomen, los te maken en zich volkomen aan de leiding van den zich aan hem openbarenden God over te geven, tot hem gekomen is gedurende het naar zijn tijdsduur niet nader omschreven verblijf te Haran.

Dat de Heere Abraham niet riep op grond van de in zijn kring nog levende Godskennis zegt Jes. 29 : 22, waar zijn roeping geteekend wordt als een verlossende heilsdaad Gods, welke genadedaad in Jes. 41 : 8 een grijpen en roepen wordt genoemd. Trouwens, hoeveel polytheïstische denkbeelden en gebruiken voortwoekerden in den kring, waaruit Abraham opkwam, leert Gen. 30 : 27, waar Laban gebruik maakt van een der Deut. 18 : 9—22 verboden practijken, die ten doel hebben door het waarnemen van voorteekenen den wil Gods te leeren kennen. Evenzeer Gen. 31, waar niet alleen uitdrukkelijk onderscheiden wordt tusschen den God van Jacobs vader en dien van Laban (vs. 5, 29, 42), maar Laban ook in vs. 30 Jacob beschuldigt van diefstal van zijn goden. Voorts Gen. 35 : 4, waar sprake is van „alle vreemde goden”, welke Jacob verwijderd heeft vóór hij van Sichem naar Bethel ging en waarin we inkruipsels hebben te zien van polytheïstische practijken uit het leven van Jacobs Arameescheverwanten. Eindelijk Joz. 24:2, waar van Israëls vaderen gezegd wordt, dat ze aan de overzijde der Rivier „andere goden” hebben gediend. Dit alles bewijst, dat ook in Abraham’s kring de oude zuiverheid der Godskennis niet bewaard bleef en ook hier degenereerende invloeden zich deden gelden.

Abraham is geboren als lid van een heidensch geworden menschheid en van een familie, waarin het polytheïsme zich steeds krachtiger baan brak. Hij is niet als Noach door trouwe bewaring van de erve der vaderen de rechtvaardige, dien Gods zegen tot den eersteling eener nieuwe wereld maken kon, maar hij is van huis uit de onrechtvaardige, dien God met bedekking van al zijn zonden rechtvaardigde, omdat hij, toen God zich aan hem kennen deed, door zijn levensgedragingen bewees dienovereenkomstig zijn leven te willen richten.

De Goddelijke openbaring komt tot Abraham niet in den vorm van een mededeeling over het wezen Gods en over den vorm der Hem verschuldigde vereering, maar als een mededeeling Gods over zijn bedoeling om Abraham door de isoleering van zijn geslacht als den vertegenwoordiger van dezen God en van diens zedelijke religie onder de volken tot een universeele beteekenis te laten opgroeien door onvergelijkelijken zegen. Deze mededeeling is een persoonlijke belofte van iets toekomstigs („Ik zal”), dat op geenerlei wijze uit de tegenwoordige werkelijkheid voortvloeit, maar waarbij het voor Abraham aankomt op een volkomen en onwankelbaar vertrouwen op de gunst van dezen God als de alles beheerschende macht en het zich laten leiden door Hem ook dáár, waar natuurlijke neiging of berekening van levensverhoudingen lokt tot een zich onttrekken aan zijn leiding. De eerste verzen van Gen. 12 bevatten dan ook niet eenige zware en moeilijk te volbrengen eischen, waaraan een reeks van beloften verbonden wordt, opdat Abraham niet zou bezwijken onder den last der geboden, maar bewijzen in verband met Gen. 11 : 31 veeleer hoe de Heere ingaat op de gedachten en plannen van den mensch, welke nooit en vooral bij Abraham niet (15 : 7) zonder zijn toedoen ontstaan. Abraham zal mogen uitvoeren wat reeds lang in zijn ziel leefde: zich losmaken van oude banden. Alleen,. Abraham moet zich daarbij uitsluitend laten leiden door dien God, die zich met zijn „Ga gij en Ik zal” aan Hem openbaart.

Het woord is dus geen eisch, maar wordt bij gehoorzaamheid van Abrahams zijde de eerste groote belofte. Als Abraham het met zijn God zal hebben gewaagd, dan zal hij een ongedachte verwerkelijking ontvangen van zijn reeds lang gekoesterd begeeren en Kanaän de plaats worden, waar rijke zegen zijn deel zal zijn. Die zegen nu is drievoudig. Abraham zal tot een groot volk worden, tot een grooten naam komen en voor anderen ten zegen zijn. Daarbij neemt de Heere door zijn drievoudig „Ik zal” deze natuurlijke neigingen naar macht, eer en invloed in eigen hand en zet Hij de vervulling daarvan in de toekomst vast. Een nieuw wereldprogram wordt hier gegeven, waarbij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van Abraham wordt gevraagd.

Merkwaardig, dat deze zich aan Abraham openbarende God niet zegt wie Hij is. Dit geschiedt eerst, wanneer Abraham tot dien geestelijken wasdom gekomen is, dat de Heere zijn verbond gaat stellen tusschen zich en Abraham. Dan eerst heet het: „Ik ben El Sjaddai” (17 : 1), een zelfbenoeming, waarvan de juiste beteekenis niet meer bekend is en welke de Grieksche vertalers van het Oude Testament gewoonlijk hebben verklaard als „God de Almachtige”, zonder dat het duidelijk is waarop dit berust.

Deze zelfopenbaring Gods als El Sjaddai heeft plaats, wanneer Abraham zoowel doorzijn houding tegenover Lot (13 : 1—12) als door zijn optreden tegenover de Kanaänietische vorsten (14) bewezen had alleen op zijn God te willen vertrouwen en op Diens beloften alleen te willen steunen. Dan is het oogenblik aangebroken, waarop El Sjaddai, dien Abraham reeds in waarheid als „God den Almachtige” had leeren kennen, ook al had Deze nog niet dien naam aan hem geopenbaard, op zeer bijzondere wijze met Abraham in gemeenschap zal treden. Dat wordt in twee hfdst. verhaald: in Gen. 15 hooren we, dat de Heere een verbond met Abraham sluit, en in Gen. 17 welk uiterlijk teeken van de bondelingen wordt gevraagd.

De handeling van hfdst. 15 vindt wat Abraham betreft niet wezenlijk plaats; d. w. z. niet door uiterlijk waarneembare daden neemt hij daaraan deel. God bedient zich van het vizionaire vermogen van Abraham om dezen daardoor zijn Raad en Wil te openbaren, waarbij op het oogenblik, dat de openbaringswerkzaamheid haar hoogtepunt bereikt, de vizionaire toestand overgaat in een tardëma of diepen slaap, welke zich naar vs. 12 het best laat karakteriseeren als „schrik, groote duisternis”. Abraham wordt aan de profane wereld ontrukt en tot „ziener” gewijd. Daarbij gaat de Heere in zijn mededeelingen in zooverre boven het toekomstprogram van hfdst. 12 uit, dat nu in het licht wordt gesteld wat in hfdst. 12 nog min of meer in het duister was gelaten, in hfdst. 12 was wel sprake van het loddelijk voornemen om Abraham tot een groot volk te laten uitgroeien, maar hoe dit geschieden zou was niet gezegd. Het kon gaan over Abrahams lijn, over Lots lijn, ja zelfs over de breede lijn van Abrahams huis d.w.z. over Eliëzer. Na de in hfdst. 13 beschreven ervaringen was de tweede mogelijkheid uitgesloten, want Lot had zich van Abraham en daarmede van Abrahams zegen losgemaakt.

Aan de eerste mogelijkheid durft Abraham niet te denken met het oog op zijn leeftijd en dien zijnervrouw. Vandaar dat hij (15:2) alleen de derde mogelijkheid overweegt. Maar nu komt de Heere tot hem met een „vrees niet” (15 : 1), waardoor Abrahams ingezonken geloof weer wordt opgeheven en hijzelf gebracht wordt tot onderhandelingen met zijn God. „Ik ben uw schild”, en daarom moet alle vrees voor de zondige (vs. 16) omgeving zijn buitengesloten; „uw loon”, daarvoor dat gij aan mijn bevel gehoorzaamd hebt en bewezen hebt uitsluitend uw vertrouwen op mijn woord te stellen, „zal zeer groot zijn”. De Heere zal met zijn eigen persoonlijkheid Abraham dekken en hem beloonen voor zijn kinderlijke gehoorzaamheid. Dat woord verdrijft allen twijfel uit Abrahams ziel, „en Abraham geloofde wederom den Heere”, hield Hem weder voor den Betrouwbare en bouwde weer op Hem, en de Heere „rekende het hem als gerechtigheid” d. w. z. Abraham wordt ondanks alles gerekend als een rechtvaardige, als een die in de juiste verhouding staat tegenover de in God voorhanden rechtsorde (vgl.

Rom. 4:3; Gal. 3 : 6). Dat dit in hem gestelde vertrouwen alleszins gerechtvaardigd is bewijst nu de Heere door twee vertrouwelijke mededeelingen: dat Hij de eerste levensbewegingen van Abraham reeds in het oude vaderland heeft bestierd en geleid, en dat dit geschiedde met de bedoeling Kanaän hem tot een onbestreden eigendom te geven (vs. 7). Abraham vraagt nu versterking van zijn klein geloof en krijgt nu opdracht het ceremonieel te verrichten eener bondssluiting (vs. 8 v.), waarbij God geeft en Abraham ontvangt: de zekerheid, dat zijn God de Vader is geworden van zijn nog niet geboren zaad.

De voortzetting van deze openbaringshandeling vinden we in hfdst. 17, waar de eischen worden geteekend, die den pas gesloten bond veruitwendigen en de bondelingen zullen kenbaar maken. De eerste (vs. 1) is, dat Abraham zijn leven zóó inrichte, dat de Heere hem volgen kan met zijn tot zulk een wandelen in staat stellende levenskracht: „Wandel voor mijn aangezicht, zoo zult gij onstraffelijk zijn.” En wijl nu derhalve een nieuwe periode zich openen gaat in het leven van den patriarch, die als stamhoofd van het te creëeren bondsvolk een nieuwe persoonlijkheid zal zijn, moet hij van nu af ook een naam dragen, die met zijn nieuwen bestaansvorm in overeenstemming is. Nu hij gaat optreden als een „vader van een menigte van volken” mag hij niet meer Abram heeten, welke naam niets zegt omtrent zijn persoonlijkheid doch alleen dat „de Vader (God) verheven is”, maar Abraham, in welk klankgeheel ieder hem onmiddellijk als den „vader van een menigte van volken” herkennen en daarom ook eeren moet. Het toekomstprogram met zijn drievoudig „Ik zal” gaat zich realiseeren. En nadat El Sjaddai gezegd heeft wat Hij doen zal met betrekking tot het zaad, zegt Hij (vs. 9—14) wat Hij van Abraham en diens zaad verwacht: het bewaren van het verbond door het toepassen der besnijdenis, welke reeds uit anderen hoofde bekende kunstbewerking een nieuwen inhoud ontvangt, doordat ze bondsteeken wordt en dient tot heiliging van den bondeling, tot wijding van de geboorte der burgers van het zich ontplooiend Godsrijk. Evenals bij het verbond met Noach (9 : 12) het nemen van iets bestaands ter herinnering aan het verbond.

Maar terwijl bij het Noachitische verbond een teeken wordt gesteld, dat ten eenenmale van den mensch zelf onafhankelijk is, wordt nu een teeken gesteld, welks continuatie binnen het wilsleven van den mensch valt. En zoo wordt het bondsteeken nu voor het eerst een teeken van geloof: in de waarachtigheid Gods en de realiteit van de geestelijke verbondsweldaden, en de besnijdenis een geloofsdaad, wijl ze bewijst, dat men voor zich en de zijnen den God, die dat verbondsteeken stelde, als zijn God heeft aangenomen.

Geheel in overeenstemming met het 12 : 1—3 gegeven toekomstprogram wordt in Genesis vooral in ’t licht gesteld welke geloofsworstelingen Abraham doormaakte met betrekking tot die twee elementen daarvan, welke voor de naaste toekomst van zoo groot gewicht waren: de geboorte van het „zaad”, waaruit het „groote volk” zou kunnen opwassen, en het ontvangen van het land, waar dit „groote volk” een woonplaats vinden zou. Los van elkander staan beide natuurlijk niet. Veeleer is de eerste belofte het sine qua non van het tweede. Beide worden dan ook ineengestrengeld, wanneer de Heere bij Abrahams komst in Sichem hem verzekert, dat het Goddelijke „wijzen” (12:1) en „geven” (12 :7) één is en dat dit land, waarvan Sichem in die dagen het oeconomische en politieke middelpunt uitmaakte, aan zijn zaad zal gegeven worden. En wanneer door Lots baatzuchtigheid ook de laatste band, welke hem aan het milieu bond, waaruit hij was voortgekomen, verbroken is en Abraham geheel geïsoleerd is (13 : 1—13), komt opnieuw de Goddelijke verzekering tot hem, dat hij en zijn zaad de bezitters van „al dit land” zullen zijn (13 : 14—17). Hetzelfde geschiedt, wanneer Abraham, ontmoedigd door het voortduren van zijn kinderloozen staat, bondeling van zijn God wordt.

Dan heet het, dat land en zaad de beide polen zijn der Goddelijke gave (15 : 18). Hetzelfde wordt hem verzekerd, wanneer het verbond zich gaat veruitwendigen en de „menigte van volken” duidelijker dan voorheen uit het Goddelijk Raadsplan naar voren treedt (17 : 8). Deze herhaalde verzekering bewijst intusschen hoevele worstelingen Abraham heeft doorgemaakt, vóór hij zich ten volle deze belofte kon toeëigenen en uit de zekerheid der realiseering daarvan kon leven.

Nog duidelijker wordt dit in het licht gesteld met betrekking tot „het zaad”. Reeds zijn klacht van 15 : 2v. bewijst hoezeer de geboorte van een zoon een groote plaats innam in Abrahams denken. Hij kan geen antwoord vinden op de vraag hoe zijn God hem toch tot een groot volk maken kan. Vandaar de twijfelmoedige vraag: „Wat wilt Gij mij geven?” Alle schatten kunnen niet verhinderen, dat hij kinderloos blijft. „Mij hebt gij geen zaad gegeven” is de verwijtende herinnering aan het Goddelijke woord van 12 : 7 en 13 : 15 v. Op dit verwijt komt geen antwoord. Abraham moet leeren zich aan Gods woord vast te klemmen, ook al ziet hij niet hoe het zich verwerkelijken zal.

Slechts een herhaalde verzekering wordt zijn deel, welke voor Abraham echter voldoende is om nu ook verder het hoe der realiseering aan den wederom als betrouwbaar erkenden God over te laten (hfdst. 15). Een weg schijnt geopend, wanneer Sara, van het door haar als onveranderlijk beschouwde feit harer onvruchtbaarheid uitgaande (16 : 2), zich bereid verklaart den bij Hagar te verwekken zoon naar oud-Semietisch familierecht als uit haarzelf geboren te erkennen. Abraham betreedt dezen weg in de hoop, dat hij althans op die wijze het begin zal zien van het beloofde „groote volk”, temeer waar hij ook geen ander middel ziet. Inderdaad wordt Hagar zwanger en baart ze Abraham in diens 86ste levensjaar een zoon, Ismaël. Ondanks de daarbij plaatsgrijpende gebeurtenissen (familietwist, vlucht van Hagar) meent Abraham te meer in Ismaël den zoon der belofte te mogen zien, wijl een andere zoon hem niet geschonken wordt en met den loop der jaren zijn manlijke kracht vergaat (17 : 17). Maar Abraham heeft niet gerekend met de wet, dat de Heere zijn belofte slechts laat overgaan op het door Hem zelf gegeven zaad en zijn belofte niet vervult aan wat menschen naar den wil des vleesches verwekken om het Hem als zaad aan te bieden.

Juist het oogenblik, waarop èn voor Abraham èn voor Sara naar den natuurlijken loop der dingen de fysische onmogelijkheid tot het verwekken van zaad verdwenen was (Rom. 4 : 17—21, Hebr. 11:11 v.), is door den Heere gekozen om hem door het schenken van een zoon uit Sara het onwedersprekelijkst bewijs te geven zoowel van zijn trouw aan het gegeven woord (Gen. 12 : 1—3 e. a.) als van zijn oneindige macht. Dertien jaar na Ismaëls geboorte (16 : 16, 17 : 1) wordt met even zoovele woorden van Sara’s moederschap gesproken (17 : 16) en uitdrukkelijk verzekerd, dat, ook al zal Ismaël om zijns vaders wil rijkelijk ervaren wat het zeggen wil, dat de Goddelijke zegen Abraham en zijn zaad vergezelt (17:20), de zegeningen van het nu veruitwendigde verbond aan Sara’s zoon, wiens geboorte nu zelfs temporeel wordt vastgelegd (17 : 21), zich zullen realiseeren. En al wordt dit Goddelijke woord èn door Abraham (17 : 17) èn door Sara (18 : 12) met een kleingeloovig lachen beantwoord, „ter gezetter tijd, dien hem God had gezegd” (21 : 2), wordt Izak geboren, wiens naam hen aan hun kleingeloof, wiens zijn hen aan Gods trouw en macht moet herinneren. Intusschen, zelfs deze vreugde was voor Abraham niet onvermengd, waar hij nu van Hagar’s zoon moet scheiden. Aanleiding daartoe is diens optreden tegenover Izak (21 : 9); maar naar het Goddelijk heilsplan moet hierdoor het gevaar worden voorkomen, dat zich de zoon der belofte late leiden door den „naar het vleesch geborene” (Gal. 4 : 29).

Nu schijnt Abraham te zullen mogen wandelen door aanschouwen. „Het zaad” is geboren, de vervulling van de belofte neemt een aanvang. Maar hier houdt God hem tegen en vraagt van hem het offer van den zoon. Hij moet hem ten brandoffer brengen op een der bergen van het land Moria. En Abraham is bereid! Neen, hij vergist zich niet in het Goddelijk bedoelen en verwart niet een geestelijk bedoelde offering met een vleeschelijke, reëele. En het woord „brandoffer” èn de daarvoor aangewezen plaats maken dat onmogelijk. Trouwens, ongehoord was de eisch om Izak te offeren, voor Abraham niet.

Bij de oude Semieten was het offer van den eerstgeborene waarlijk niet iets ongewoons en de opgravingen in Palestina hebben met afschuwwekkende duidelijkheid geleerd, dat ook Abrahams omgeving het kinderoffer onder haar religieuse gebruiken had opgenomen, uit welken kring het later ook in Israël is binnengedrongen. Des te tragischer de beproeving, die nu over Abraham komt. Eenerzijds schijnt de eisch om Izak te offeren ten eenenmale in strijd met des Heeren belofte, dat dit „zaad” zou worden tot een „groot volk” en worden daardoor de meest gewettigde verwachtingen van den aartsvader met één slag vernietigd. Anderzijds schijnt deze eisch niet in overeenstemming met wat Abraham op grond zijner geloofservaringen moest houden voor het innerste wezen van El Sjaddai, die door zijn openbaringen zoo duidelijk bewezen had niet op één lijn te mogen worden gesteld met de goden van Abrahams omgeving. Indien dan ook desondanks Abraham bereid is geweest het gevraagde offer te brengen, kan dit slechts zijn geschied in de overtuiging, niet alleen dat God het recht had terug te eischen wat Hij uit vrije genade gegeven had, maar ook dat de vervulling der belofte ter laatster instantie niet afhing van Izaks leven, dien de God des verbonds, Wien niets te wonderlijk was (Gen. 18 : 14), weer uit de dooden kon terugroepen (Hebr. 11 : 17—19). Zoodra Abraham dan ook door het binden van Izak op het altaar en het opheffen van het offermes bewezen heeft zich tot het „Uw wil geschiede” te hebben verheven, is de beproeving geëindigd, neemt een ram de plaats in van den zoon en wordt onder vernieuwden eed de belofte van het zaad herhaald. Niet de offering van een kind vraagt Abrahams God; alleen het offer van eigen wil kan Hem behagen (Ps. 40 : 9).

Naast deze hoofdmomenten uit Abrahams leven worden nu ook nog enkele andere medegedeeld, waarin meer zijn verhouding tegenover zijn naaste of meer verwijderde omgeving wordt geteekend, welke verhalen echter niet op zichzelf staan maar dienen om het beeld zijner persoonlijkheid te volmaken en vooral om een dieperen indruk te geven van den weg, waarlangs de aanvankelijke realiseering van het in Gen. 12 geboden toekomstprogram werd verkregen. En daarbij worden niet alleen de lichtmaar ook de schaduwzijden van Abrahams levensopenbaring naar voren gebracht. Tot deze laatste behoort zijn gedrag bij het afgaan naar Egypte ter wille van een hongersnood en beider daarmede samenhangende levenservaringen. Abrahams listig bedrog, ter hand genomen ter bewaring van zijn na de belofte van het zaad nog te waardevoller leven (12 : 12) maakt hem, die na 12 : 2 een zegen moest zijn, tot een vloek, wanneer de farao en zijn huis het voorwerp worden van plagen. Meenend in des levens nood zelf leiding te moeten geven, staat de profeet des Heeren (20 : 7) beschaamd tegenover de rechtmatige verwijten van den farao en alleen aan de trouw van zijn God heeft hij het te danken, wanneer hij zelfs met vermeerderde have naar Kanaän kan terugkeeren (12 : 10—20). Niet minder behoort hiertoe de levensopenbaring in Gerar, waar Abraham hetzelfde kleingeloof ten offer valt en daarvoor op gelijke, zoo mogelijk nog gevoeliger wijze wordt gestraft (hfdst. 20).

Tot de lichtzijden behoort zijn optreden tegenover de landskoningen in de dagen, toen Kedor-Leomer, de koning van Elam, die waarschijnlijk nog vóór Abrahams zijn in Kanaän (14 : 4) het Oostelijke gedeelte daarvan tribuutplichtig had gemaakt, zich ter bescherming van den voor zijn handel zoo belangrijken karavaanweg naar Elath in verbinding met drie andere van hem afhankelijke koningen van de vlakte van Sinear naar het Westen begeeft. Overal overwinnend slaat Kedor-Leomer ook de stadskoningen van het Siddimdal en voert hij de inwoners der vijf steden, waaronder ook Lot, met al hun have en goed als buit met zich mede. Op het bericht van de gevangenneming van zijn neef ijlt Abraham met zijn in der haast bijeengeraapte knechten en eenige Kanaänietische verbondenen naar het Noorden, waar hij bij ’t latere Dan den vijand overvalt en hem den in het Siddimdal gemaakten buit weer afneemt. Bij zijn terugtocht treedt Melchizedek van Salem hem tegemoet, die den redder des lands met brood en wijn ontvangt en als priester des allerhoogsten God hem diens zegen toebidt. Hoewel reeds door zijnen God, voor Wien hij onmiddellijk (14: 22) op den eerenaam „allerhoogste God, bezitter van hemel en aarde”, aanspraak maakt, tot zegen gesteld, neemt hij toch Melchizedeks zegenbede als een door hem zeer gewenscht goed aan en stelt ten teeken daarvan juist aan Salems priestervorst de tiende der buit ter hand, van welke handeling de typische beteekenis in Hebr. 6 : 20 v.v. op grond van Ps. 110 : 4 wordt ontsluierd. Zoodra echter Sodoms koning zijn dank aan Abraham wil bewijzen door hem den aan Abraham toch reeds naar oorlogsrecht toebehoorenden buit te laten, spreekt deze onomwonden uit, dat hij, zonder overigens ook maar in iets de rechten zijner bondgenooten te verkorten, noch wil noch mag rijk gemaakt worden door een mensch, maar zich uitsluitend afhankelijk wil weten van zijn God.

Terwijl hij tegenover den priestervorst vrijelijk over den buit beschikt, wil hij tegenover Sodoms koning ook niet het geringste daarvan voor zich houden. Hij stelt zich onder zijn God maar boven den koning (hfdst. 14).

Van eenzelfde begeeren om het met zijn God te wagen geeft Abrahams houding tegenover Lot blijk, wanneer kort na den terugkeer uit Egypte zijn herders en die van Lot bij het zoeken naar de beste weideplaatsen in twist geraken (hfdst. 13). Dan geeft hij blijk van vredelievendheid (vs. 8) en onbaatzuchtigheid (vs. 9), en wanneer Lot ondanks de goddeloosheid van zijn inwoners het vruchtbare Siddimdal kiest, stelt Abraham zich tevreden met den veel minderen omtrek van Hebron, waar hij voor langen tijd zijn tenten opslaat.

Als strijder voor de eer van zijn God en daarom als voorbidder zelfs voor de zondige steden van het Siddimdal vinden we Abraham, wanneer hij van het komend Godsoordeel over haar hoort (18 : 17—33). De vrees vervult hem, dat daardoor ook rechtvaardigen zullen worden getroffen, en hij is van oordeel, dat het gewicht van vijftig rechtvaardigen de schaal naar algemeene vergiffenis zal doen overslaan. En zoo vast is hij er van overtuigd bij zijn naaste te mogen onderstellen wat in hemzelf leeft, dat hij meent een rechtsgrond voor pardon te kunnen bijbrengen: „verre zij het van U den rechtvaardige met den goddelooze te dooden” (vs. 24 v.). Wel rijst steeds meer de twijfel, of hun getal zoo groot is als hij eerst meende te mogen onderstellen, maar dit verzwakt de kracht zijner voorbede niet, al blijkt uit de woorden, waarmede hij zijn herhaalde bede inleidt, dat het gewaagde van zijn ondernemen hem steeds duidelijker wordt. Deze wedstrijd tusschen Goddelijk erbarmen en menschelijk begeeren om den naaste van het verderf te redden, wordt afgebroken, wanneer het tiental bereikt is. Dan is van Gods zijde het laatste woord gezegd en keert Abraham naar Hebron terug, vanwaar hij straks de rookwolken van het Godsgericht uit de verte zal zien opstijgen.

Abrahams levensavond was rust en vrede. Van nieuwe openbaringen en nieuwe conflicten hooren we niet. In Machpëla begraaft hij Sara (hfdst. 23) bij welke gelegenheid ons een blik wordt gegund in den diepen indruk, dien Abrahams levensopenbaring op denbreeden volkskring heeft gemaakt (vs. 6). Dat Abraham nadien Ketura tot zich genomen zou hebben, wordt 25:1 niet gezegd. We staan hier voor een eigenaardigheid van den Israëlietischen verhaaltrant om aan ’t slot iets toe te voegen, waarvoor elders geen plaats was, wijl anders de gang van het verhaal moest worden afgebroken. Dit bewijst trouwens 25 : 6, waar van nog andere bijwijven sprake is, ten volle.

Alleen Sara was Abrahams vrouw in den hoogeren zin van ’t woord en op de geboorte van haar zaad moest uitsluitend ’t licht vallen. Van Hagar en Ismaël is dan ook alleen sprake geweest in de aan hfdst. 25 voorafgaande hoofdstukken, wijl door Sara’s bereidverklaring Hagar’s kroost als Sara’s zaad werd gerekend.

Na Sara’s verscheiden vervult Izaks toekomst het denken van Abraham (hfdst. 24). Dezen wil hij zooveel in zijn vermogen is bewaren voor den afgodendienst en het ongebonden leven der Kanaänieten. Daarom zendt hij den bestuurder van zijn huis, Eliëzer, naar het verre Haran om onder zijn stamverwanten een vrouw voor Izak te zoeken. Maar dezen daarheen terugvoeren, dat mag hij niet. „Het zaad” en „het land” behooren onafscheidelijk bij elkander. Zoo kan hij Rebekka nog begroeten als vrouw van Izak, dien hij van de zonen der bijwijven scheidt (25 : 6). Twintig jaren later (25 : 26) aanschouwt hij in de geboorte van Ezau en Jakob de aanvankelijke vervulling van de belofte omtrent het zaad, en wordt 15 jaren daarna tot zijn vaderen verzameld.

Abraham, van wiens leven in Genesis slechts die momenten worden verhaald, die hem maakten tot den held des geloofs, is door den zegen van zijn God voor alle volken ten zegen geweest. Het Jodendom verheft er zich op Abraham tot vader te hebben (Matth. 3:9; Luk. 3:8; Joh. 8 : 33); de Mohammedanen eeren hem als „den vriend Gods”, den grondlegger hunner religie; en van den aanvang af erkent de Christelijke kerk in hem den voorlooper van allen, die gerechtvaardigd worden door het geloof.