Sauls neef (1 Sam. 14 : 50), het eerste lid der familie, die na het wederkeeren van Saul de verandering bemerkte, die er met hem had plaats gegrepen en hem over zijn ontmoeting met Samuel uitvroeg (10 : 14—16); later Sauls veldoverste (14 : 50), die de bestemming van David tot den troon wel kende (2 Sam. 3 : 9, 18), maar er zich weinig om bekommerde (1 Sam. 17 : 55—58), en hielp om David te vervolgen. Door zijn onvoorzichtigheid bracht hij Sauls leven in gevaar (26 : 14 v.).
Na Sauls dood stookte Abner den burgeroorlog aan, en zocht daarna door het plan om twaalf man twee aan twee te laten vechten verder bloedvergieten te voorkomen, maar vergeefs (2 Sam. 2 : 14—16). Na in een hevig gevecht geslagen en door Asahels dood uit groot gevaar gered te zijn, vermaande Abner tot vrede (2:26) en trok zich in de residentie van Isboseth terug, maar alleen om zich tot een nieuwen krijg toe te rusten (3 : 6).
Daar hij echter door zijn eigenmachtige verbinding met een der overgebleven vrouwen van Saul de verdiende berisping van Isboseth op zich laadde, ging hij tot Davids zijde over, en zocht zijn persoonlijke hartstochten achter een verwijzing naar de Goddelijke belofte te verbergen (3 : 9 v.; 17—19). Door David aangenomen en geëerd, meende Abner juist de vereeniging van het gansche volk onder Davids schepter eenige schreden verder te brengen, toen hij door Joab en Abisaï, die om Asahels dood een Moedigen wrok jegens hem koesterden, teruggeroepen en bij sluipmoord om het leven werd gebracht.
Hij werd door David, die een treurzang op zijn dood dichtte, en door het geheele volk oprecht beweend en te Hebron begraven (2 Sam. 3). Zijn dood werd later op Davids bevel aan Joab gewroken (1 Kon. 2:5,32).
Hoewel hij vele verkeerdheden had, wisten David en Salomo toch de dappere daden van Abner naar waarde te schatten (1 Kon. 2 : 32); zijn nagedachtenis werd door David in eere gehouden, daar hij Abners zoon Jasiël tot vorst over Benjamin verhief.