In de taal gaf God den mensch het vermogen zijn bewustzijnsinhoud op de een of andere wijze (spreken, schrijven, gebaren) te uiten. De taal behoort tot het beeld Gods, waarnaar de mensch geschapen is.
God is geen starre onbewogenheid, Hij uit Zich. De Vader genereert den Zoon en de Schrift noemt den Zoon het Woord, daarmee zeggende, dat in ons spreken ligt een zwakke afbeelding van de zelfmededeeling van den Vader in den Zoon.
De Schrift zegt, dat God schiep door te spreken, de schepping is uit den wil Gods, Hij roept er iets door in het aanzijn. Zoo leeren we uit ons spreken ook eenigermate het scheppen Gods kennen.
In de taal deelen we onszelf mede, wat er bij ons leeft, in ons omgaat; we plaatsen er ook iets door buiten ons, ons bevel heeft gevolgen, de dichter „schept” een kunstwerk; al ons uiten wekt bij anderen gedachten op.Bij de taal is uiting, op welke wijze dan ook, een voorname factor. De beste uiting is ongetwijfeld het spreken, daarbij kunnen we onszelf het meest geven, als we zijn; toon, klank, nadruk begeleiden en verduidelijken het gesproken woord. Ook het schrijven is een uiting van beteekenis. Wel mist het veel, waarover het spreken beschikken kan, maar het heeft op het spreken voor, dat doorgaans zorgvuldiger op het schrijven, dan op het spreken acht gegeven wordt en dat het duurzaam is, het gesproken woord vervliegt, het geschrevene blijft. Toch is aan de andere zijde de uiting bij de taal niet het een en het al. En de leuze taal is klank is, hoeveel reden van bestaan ze ook heeft tegenover hen, die alleen de geschreven taal als taal beschouwen, toch misleidend.
Men mag taal en denken niet vereenzelvigen, toch mogen ze evenmin worden gescheiden. De taal bestaat in mij, eer ik spreek of schrijf, zoodra ik mijn gedachten enz. voor mijzelf in woorden heb weergegeven. Doch ik doe dat als regel niet voor mijzelf, doch om te spreken of te schrijven en zoo kom ik toch weer bij de mededeeling.
Ook uit ander oogpunt is het van belang op het mededeelen te letten. De taal is niet het bezit van het individu, maar van een gemeenschap. Spreken vraagt om verstaan. Spreken onderstelt, dat mijn woord althans in de groote hoofdzaak, bij hem, die mij hoort dezelfde gedachten opwekt, als ik had. Bij den hoorder, die mij verstaat, is dezelfde taal als bij mij. Taal is gemeenschapsbezit.
Die gemeenschappen kunnen velerlei zijn. Maar er is bij taal altijd een gemeenschap. Want taal bestaat niet in abstracto, doch slechts in concreto, d.w.z. er bestaat niet taal, maar talen, één taal, nog een taal. Zoo hebben we nationale talen. Een volk heeft een taal, dat is een systeem, een organisme, een samenhang van in woorden uitgedrukte voorstellingen, begrippen, relaties, gevoelens enz. Al de leden van het volk beschikken daarover en kunnen er zich tegenover elkaar van bedienen.
Ja, taal en volk werken op elkander in, bepalen over en weer eikaars karakter. Twee volkstalen verschillen niet slechts in het uiterlijke, de gehoorde klanken, ze verschillen allereerst in het door de klanken bedoelde. Zoo komt het, dat vertalen vaak zoo moeilijk is. Het eene volk denkt, gevoelt anders dan het andere. De woorden dekken elkaar niet, de constructies zijn gansch anders. Een tafel in het Oosten is iets anders dan een tafel in het Westen.
Voor onbekende dingen heeft een taal geen naam. Het Nederlandsche leeren wordt door den Duitscher in lehren en lemen onderscheiden, het Nederlandsche neef door den Franschman in cousin en neveu. En veel moeilijker zijn aan te geven de verschillen op geestelijk gebied. Twee volken verschillen, daarom verschillen ook hun talen en waarlijk niet alleen in de woorden. Omdat de volken verschillen, verschilt hun zelfmededeeling en naarmate de volken meer verschillen verschillen de talen meer.
Behalve de nationale talen, kan men de groepstalen (taalkringen) onderscheiden. Alle geleerden, alle zeelieden, alle timmerlieden hebben samen een taal met eigen woorden en zegswijzen (beroepstalen). Desgelijks alle kinderen, alle bejaarden enz. (familiale talen). Ook hier is het: anders zijn, anders denken, anders spreken.
Groot is op de taal de invloed der zonde geweest. Ook voor den zondeval was de mensch beperkt, hij kon niet alles zeggen. Maar hij sprak de waarheid en met de zonde komt de leugen. De opzettelijke leugen, zoodat men moedwillig niet de waarheid spreekt, maar ook de vergissing in het spreken of schrijven, het misverstand bij het hooren. De heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem zal zijn, dat er een reine taal zal worden gesproken, Zef. 3:9; Openb.21:27; 22 : 15.