Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

JOZUA

betekenis & definitie

„Jahwe is verlossing, redding, heil”.

1. De zoon van Nun. Deze heette oorspronkelijk Hosea, zie Hosea 1. Mozes noemde hem J. Hij behoorde tot de stam Efraïm, Num. 13 : 8, 16. Op de woestijnreis werd hij door Mozes uitgekozen om in de slag met Amalek de aanvoerder te zijn en behaalde hij, terwijl Mozes op een heuveltop met de staf Gods in de hand en gesteund door Aäron en Hur meehielp, de overwinning, Ex. 17 : 8—16. Dus reeds dan treedt J. op de voorgrond, vgl. Ex. 17 : 14. Ex. 24 : 13 mag J. als dienaar van Mozes met zijn heer de berg Gods bestijgen. Uit Ex. 32 : 17 blijkt, dat hij bij Mozes was, toen deze na 40 dagen en 40 nachten de berg afdaalde. Hij heeft misschien op een afstand op Mozes gewacht. Ex. 33 : 11 wordt medegedeeld, dat J., de dienaar van Mozes, een jonge man, niet uit de tent (waarin Jahwe Zich aan Mozes openbaarde) week. Uit Num. 11 : 28 blijkt, dat J. Mozes’ dienaar geweest was van jongs af, doch daaruit blijkt tevens, dat hij zich niet dadelijk tot de hoogte van zijn meester kon opwerken, doch voor hem wilde ijveren en het profeteren van Eldad en Medad wilde laten beletten door Mozes. Hij is één der verspieders van Kanaän, zie Num. 13 : 8, 16. Kaleb en hij onderscheiden zich gunstig van hun medeverspieders, die een kwaad gerucht verbreidden omtrent het land, dat zij verspied hadden. Maar die twee worden bijna door het volk, dat zij moed willen inspreken, gestenigd, Num. 14 : 6—10. Daarom zegt de Here, dat Kaleb en J. als enige uitzonderingen op al de Israëlieten, die tijdens de murmurering boven de 20 jaar waren, zullen komen in het land, dat Hij onder ede beloofd had, Num. 14 : 30. Wanneer de Israëlieten zijn gekomen in de vlakke velden van Moab, en de monstering van het volk plaats heeft, blijkt, dat behalve Mozes en Aäron niemand overgebleven was van de vroeger gemonsterden dan Kaleb en Jozua, Num. 26 : 65. Jozua wordt door de Here als de opvolger van Mozes aangewezen en als zodanig door Mozes aangesteld, Num. 27 : 12—23. Zie Handoplegging. Vgl. Deut. 3 : 28, 31 : 7, 8, 23. Reeds Num. 34 : 17 was hij met de priester Eleazar door de Here genoemd, om aan het hoofd te staan van de mannen, die, één uit elke stam, moesten zorgen voor de verdeling van het land. Als Mozes gestorven is, gehoorzamen de Israëlieten aan J. als aan zijn opvolger, Deut. 34 : 9.

Het boek J., dat naar hem is genoemd, verhaalt ons dan verder zijn daden als leider van Israël. Na de dood van Mozes gaf de Here aan J. het bevel, zich gereed te maken, om de Jordaan over te trekken, Joz. 1 : 1—9. Daarop treft J. zijn maatregelen, Joz. 1 : 10—2 : 1. De overtocht over de Jordaan werd mogelijk door het wonder, dat het water van deze rivier, dat van boven af kwam, bleef staan, terwijl het water, dat afvloeide naar de Dode Zee, volkomen werd afgesneden. Dit geschiedde, zodra de voeten der priesters, die de ark droegen, aan de oever in het water gedompeld waren, Joz. 3. J. laat, op bevel des Heren, ter gedachtenis aan dit wonder, 12 stenen uit de Jordaan meenemen, die hij later oprichtte als een gedenkteken te Gilgal. Ook richtte hij 12 stenen op midden in de Jordaan, op de plaats, waar de voeten der priesters, die de ark des verbonds droegen, hadden gestaan; Joz. 4. Bij de verovering van Kanaän toont J. zich een bekwaam veldheer, maar ook een gelovig man. Hij gehoorzaamt stipt de bevelen des Heren. Zo al dadelijk inzake Jericho, welks val een wonder is, Joz. 5 : 13—6 : 27; Hebr. 11 : 30. De schaduwplekken ontbreken evenwel niet. Doordat Achan zich aan het gebannene vergrijpt, lijdt Israël tegen de weinig talrijke bevolking van Ai een bloedige nederlaag. Pas als de Here de schuldige door het lot heeft aangewezen en deze is gestenigd, kan Ai worden veroverd, Joz. 7 en 8. Bepaald schuldig staat J. echter in de zaak der Gibeonieten, met wie hij, zonder de Here te raadplegen, een verbond sluit, Joz. 9. Tengevolge van zijn grote overwinning in de slag bij Gibeon (let op het wonder van het stilstaan der zon en der maan in Joz. 10 : 12—14) valt het Z.lijk gedeelte van Kanaän J. in handen, Joz. 10. Wat het N. betreft, door de slag bij de wateren van Merom en de inneming van Hazor wordt ook dit veroverd, Joz. 11. Dit wil niet zeggen, dat de Israëlieten nu meester waren van het gehele land. Vandaar dat het lot bij de verdeling van land, tot welke verdeling J. vervolgens overging, voor vele stukken slechts een aanwijzing bij voorbaat gaf, Joz. 13 : 1—7. Ook bij deze verdeling toonde J. zich de man, die het volle vertrouwen van het volk genoot en met gezag was bekleed. Na de verdeling gaven de Israëlieten aan hem de stad, die hij gevraagd had: Timnath-Serah op het gebergte van Efraïm, Joz. 19 : 49, 50. Aan het einde van zijn leven vergaderde J. alle stammen van Israël te Sichem. Hij hield in een rede hun de weldaden des Heren voor en wekte hun op, de Here oprecht en trouw te dienen. En hij sloot te dien dage een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem. Vervolgens schreef J. de door hem gesproken woorden op in het wetboek Gods en hij nam een grote steen en richtte die daar op, onder de eik, op de heilige plaats des Heren. Die steen zou tot een getuige zijn. — Op 110-jarige leeftijd is J. gestorven. Men begroef hem te Timnath-Serah, Joz. 24.

De betekenis van Jozua is groot. Zie Joz. 24 : 29; Richt. 2 : 8; 1 Kon. 16 : 34; Neh. 8 : 18; Hebr. 4 : 8. Hij heeft het werk van Mozes voltooid door het volk in Kanaän te brengen en dat grotendeels te veroveren. In zijn persoon en werk wijst hij heen naar zijn grote naamgenoot Jezus, die volmaakt verrichtte dat grote werk der inleiding in de rust, waarvan J.’s werk een afschaduwing was. Veel van de inhoud van het boek J. kwam reeds in het voorafgaande ter sprake. Hoewel het de naam van J. draagt, is het niet door hem geschreven. Wij weten niet, wie er de schrijver van is. Ongetwijfeld liggen er documenten van de hand van J. aan ten grondslag. Van een schriftelijke werkzaamheid van hem wordt gesproken Joz. 24 : 26. Joz. 10 : 13 vinden wij een verwijzing naar het boek des Oprechten, waarin nog gebeurtenissen uit de tijd van David werden opgetekend, 2 Sam. 1 : 18. Het is niet mogelijk te zeggen, wie de verschillende gegevens geordend heeft tot het boek J. Goslinga, K.V. Jozua, waagt de gissing, dat wij in dit boek bezitten het door Pinehas, de zoon van Eleazar, voltooide geschrift van J. over de intocht, de verovering en verdeling van het land Kanaän. Onder de geleerden, die een critisch standpunt innemen, wordt het boek beschouwd als een verzameling van verschillende „bronnen”. Deze bronnen waren dan een voortzetting van de bronnen in de Pentateuch. Vandaar, dat men gewoonlijk spreekt over de Hexateuch, waartoe dan de Pentateuch en het boek J. behoren. Ook in het boek J. kan men dan weer J, E, D en P onderscheiden.

Tenslotte moeten hier, wat de inhoud van dit boek betreft, nog twee dingen worden opgemerkt:

1. de geschiedenis van de intocht wordt volgens velen op merkwaardige wijze belicht door de El Amarnabrieven. Zie Amarnabrieven, Egypte. Veel kwesties, b.v. die der Habiroe (zie Hebreën), hangen hiermee samen.
2. De historische betrouwbaarheid van het boek wordt in de kringen van hen, die aanhangers zijn der bronnenscheiding, veel hoger aangeslagen dan vroeger. De opgravingen hebben hier veel toe bijgedragen. Wij noemen hier vooral de opgravingen te Jericho, verricht door Garstang. Garstang zelf is er na jaren van studie van overtuigd geworden, dat de verhalen, in de boeken van Jozua en Richteren verhaald, niet alleen gebaseerd waren op feiten, maar dat zij moeten berusten op vroegere geschriften, die bijna gelijktijdig waren met de gebeurtenissen, die beschreven werden, zo tot in onderdelen nauwkeurig zijn de inlichtingen, die zij geven. Daar staat weer tegenover, dat de opgravingen te Ai en in het O.-Jordaanland, om slechts deze twee te noemen, nieuwe moeilijkheden hebben geschapen. Zo ziet men, dat een boek als J. nog altijd in het middelpunt van de belangstelling blijft staan voor hen, die zich bezighouden met de studie van het O.T. Doch het geloof in het deel van Gods Woord, dat wij kennen als het boek J., is niet gegrond op resultaten der wetenschap. Al mag men dankbaar erkennen, dat deze veel er toe bijdragen, om ons de mogelijkheid te bieden, ons in de tijd van J. te verplaatsen.
2. De Beth-Semiet, bij wiens veld de wagen met de ark, die uit het land der Filistijnen kwam, bleef staan, 1 Sam. 6 : 14.
3. De stadsoverste van Jeruzalem ten tijde van koning Josia, 2 Kon. 23 : 8.
4. De zoon van Jozadak, die met Zerubbabel medekwam uit Babel. In de boeken Ezra en Neh. heet hij Jesua, in Hag. en Dan. Jozua. Vgl. over hem Ezra 2 : 2; 3 : 2—9; Neh. 7 : 7; Hag. 1 : 1, 12, 14; 2 : 2—5; Zach. 3 : 1—9; 6 : 11—13.

< >