„Hij (d. i. Jahwe) voege er bij”.
1. De 11e zoon van Jakob, de 1e zoon van Jakob en Rachel. Zie over de geboorte van J. Gen. 30 : 22—24. Vergelijking van Gen. 30 : 25 met Gen. 31 : 41 leert, dat J. geboren werd ongeveer 6 jaar vóórdat Jakob uit Paddan-Aram vertrok, dus nog tijdens Jakobs verblijf bij Laban. Jakob had J. boven al zijn zonen lief, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was, Gen. 37 : 3. Jakob maakte hem een pronkgewaad. Meestal denkt men aan een lang onderkleed. Het in het Hebr. gebruikte woord komt ook voor 2 Sam. 13 : 18, 19. — J. heeft een zeer bijzondere loopbaan gehad. Zijn leven is een sterk bewijs voor de Voorzienigheid Gods. Door de diepste vernedering kwam hij tot grote hoogte. De diepere bedoeling van alles was: Israël in het leven te houden en te brengen naar Egypte, om daar, in de afzondering van Gosen, ver van de verleiding in Kanaän, te doen uitgroeien tot een groot volk, dat, toen de ongerechtigheid der inwoners van Kanaän haar volkomenheid bereikt had, hen kwam uitroeien en het beloofde land ging beërven. Alles was ten diepste dienstbaar aan de komst van de beloofde Messias. J. zelf heeft iets hiervan beseft, Gen. 50 : 20, en in zijn sterven heeft hij zich vastgeklemd aan des Heren belofte, Gen. 50 : 25, Hebr. 11 : 22. Ps. 105 : 16—22 werpt licht over des Heren bedoeling met hem. J. is door zijn beproevingen gelouterd. Hij had zonden, b.v. dat hij het kwaad gerucht over zijn broers overbracht aan hun vader, Gen. 37 : 3. Ook was zijn pochen op zijn dromen niet goed, Gen. 37 : 5—11. Een en ander (de voorkeur van zijn vader en zijn eigen gedrag) was oorzaak, dat zijn broeders hem benijdden, Gen. 37 : 4, 8, 11. Toen hij door zijn vader eens naar Sichem was gezonden, om naar de welstand van zijn broeders te vragen, die daar de kudde weidden, trof hij hen te Dothan aan. Toen rijpte bij zijn broeders het plan, hem te doden. Ruben voorkwam dit en wist te bewerken, dat zij hem in een put wierpen; Ruben wilde hem redden en naar zijn vader terugbrengen. Doch het liep anders. Op voorstel van Juda werd J. aan een voorbijtrekkende karavaan van Ismaëlieten verkocht. Aalders (K.V. Genesis III, bl. 86 v.) is van mening, dat, voordat de broeders hun plan konden volvoeren, Midianietische kooplieden ten tonele zijn verschenen en gedaan hebben, wat de broeders hadden willen doen; zij hebben Jozef uit de put getrokken en aan de Ismaëlieten verkocht voor 20 sikkel zilver. De Ismaëlieten brachten J. naar Egypte. Toen Ruben bij de put kwam, was J. niet meer daarin. De broeders doopten het kleed van J. in het bloed van een geslachte geitebok en zonden het pronkgewaad aan hun vader, met de boodschap: „Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet.” Jakob treurde over zijn zoon, daar hij dacht, dat een wild dier hem verscheurd had. In Egypte werd J. verkocht aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht. Zie over dit alles Gen. 37. Onder welke Farao J. in Egypte kwam, weten wij niet. Volgens de berekening, die wij maakten, moet, op grond van de Bijbelse gegevens, aangenomen, dat het verblijf der Israëlieten in Egypte 430 en niet 215 jaar heeft geduurd, J. ± 1895 v. C. in Egypte gekomen zijn. De heerschappij der Hyksos over Egypte duurde ± 1780—1550. Daarmede wordt meestal de komst van J. en die van Jakob in Egypte (20 jaar na die van J., dus ± 1875 v. C.) in verband gebracht. Maar dit kan niet volgens de hier gegeven berekening. Zie Chronologie, Egypte. Het zou alleen kunnen, wanneer de Hyksos eerder in Egypte aan de macht waren gekomen, zie Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, bl. 278; deze spreekt van ± 2000 v. C. als het begin der Hyksosperiode; vgl. Aalders K.V. Genesis III, bl. 103, die beide mogelijkheden openlaat. Wat het boek Genesis ons over het verblijf van Jozef in Egypte mededeelt, komt goed overeen met wat wij op grond van de opgravingen en oudere gegevens van de gebruiken der Egyptenaren weten. Eerst gaat het voorspoedig met Jozef. Hij wint de gunst van Potifar. Deze stelde hem over zijn huis aan en over alles wat hij had. En de Here zegende het huis van de Egyptenaar om J.’s wil. Maar daarna, als J. de vrouw van zijn heer de bevrediging van haar lusten heeft geweigerd en vals door haar bij Potifar is beschuldigd, wordt hij door Potifar in de gevangenis geworpen. Doch ook in de gevangenis was de Here met hem, en de overste der gevangenis vertrouwde al de gevangenen aan hem toe. En wat J. verrichtte, deed de Here gelukken, Gen. 39. Het volgende hfdst. verhaalt, hoe hij de droom van de overste der schenkers van de Farao en die van de overste der bakkers uitlegt. Deze twee mannen waren door hun heer in de gevangenis gezet en het verging hun precies, zoals J. hun had uitgelegd: binnen drie dagen herstelde Farao de overste der schenkers in zijn schenkersambt, maar de overste der bakkers hing hij op. Doch de overste der schenkers vergat J., hoewel deze hem toch verzocht had aan hem te blijven denken en van hem gewag te maken bij Farao. Pas na verloop van 2 volle jaren, als Farao twee dromen gedroomd heeft en niemand deze kan uitleggen, vestigt de overste der schenkers de aandacht op J. Deze wordt bij Farao ontboden en hij legde hem zijn dromen uit. Er zullen eerst 7 jaren van overvloed, daarna 7 jaren van hongersnood aanbreken. In één adem voegde J. aan deze uitlegging de raad toe, om te zien naar een verstandig en wijs man en hem over Egypte aan te stellen. Ook moet Farao opzichters aanstellen over het land en ¹/5 van de opbrengst er van in de 7 jaren van overvloed heffen en dit voedsel verzamelen en het koren opslaan tot voorraad voor de 7 jaren van hongersnood. Dit voorstel verwierf de goedkeuring van Farao. En J. wordt door hem aangesteld over het gehele volk van Farao. Farao trok zijn eigen zegelring van zijn hand en deed hem aan J.’s hand; hij bekleedde hem met linnen klederen en hing een gouden keten om zijn hals. En hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en men riep voor hem uit: Eerbied! De vertaling van het in Hebr. voor „eerbied” gebruikte woord, nl. abrēk, is niet zeker. Het kan zijn, dat wij met een Egyptisch woord te doen hebben. Farao gaf J. de Egyptische naam Zafnath Paäneach. Deze naam wordt weleens verklaard als: „behouder des levens”. Farao gaf aan J. Asnath, de dochter van Potifera, de priester van On, tot vrouw. Zie Asnath. On is Heliopolis. J. was bij deze verheffing 30 jaar oud. Zijn voorspelling kwam uit. Na 7 jaren van grote overvloed braken er jaren van hongersnood aan. Voordat er een jaar van hongersnood kwam, kreeg J. twee zonen. De eerstgeborene noemde hij Manasse en de tweede noemde hij Efraïm. Zie over hen de desbetreffende artt. Zie over het bovenstaande Gen. 41. Wanneer men de vraag stelt, waarom J. geen boodschap zond aan zijn vader in Kanaän, dan is misschien het beste antwoord, dat hij niet wilde ingrijpen in Gods beleid en dat hij zijn beide dromen, vroeger in Kanaän, nog niet vergeten was. Overigens moeten wij J., evenmin als een der andere personen in de Bijbel, idealiseren. Gen. 42 schildert de eerste reis van J.’s broeders naar Egypte, om daar koren te kopen. Benjamin was door Jakob, uit vrees voor een mogelijk ongeluk, in Kanaän achtergehouden. J. herkende zijn broeders dadelijk, doch zij hem niet. Hij herinnerde zich de dromen, die hij van hen gedroomd had. Hij beschuldigde hen van spionnage, eiste van hen, dat zij hun jongste broeder zouden meenemen, van wie zij gewag hadden gemaakt, en zette hen 3 dagen in hechtenis. Daarna hield hij Simeon gevangen en gaf hun bevel, hun jongste broeder tot hem te brengen. Het geld voor het koren liet hij weer in hun zakken leggen. Jakob is bij hun terugkomst zeer ontdaan en zegt, dat hij Benjamin niet zal meegeven; zie Gen. 42. Maar de hongersnood dwong tot een tweede reis. Juda stelde zich borg voor Benjamin. Jakob gaf toe. Bij hun aankomst bij J., werden zij ten maaltijd genodigd. Simeon werd in vrijheid gesteld. Eindelijk, nadat de spanning door J. ten hoogste is opgevoerd doordat hij zijn zilveren beker (waarmede hij de toekomst placht te voorspellen) in de korenzak van Benjamin heeft laten leggen en deze van diefstal beschuldigd voor hem geleid wordt; eindelijk, nadat Juda op ontroerende wijze tot J. gesproken heeft en het voorstel gedaan heeft, zelf als slaaf in de plaats van Benjamin achter te blijven, maakt J. zich aan zijn broeders bekend, Gen. 43 : 1— 45 : 15. Op Farao’s voorstel liet J. nu zijn vader en zijn broeders met hun gezinnen naar Egypte komen, 45 : 16—28. Zij woonden daar in het land Rameses, in het land Gosen, Gen. 47 : 11, 27. J. nam krasse maatregelen ten opzichte van de Egyptenaren, nam zelfs hun veebezit en hun grond ten bate van Farao over in ruil voor brood. Hij gaf hun de gelegenheid die grond te bewerken, op voorwaarde, dat Farao ¹/5 deel van de opbrengst kreeg. Slechts de grond der priesters kwam niet aan Farao, Gen. 47 : 13—26. Jakob nam J.’s beide zonen, Manasse en Efraïm, tot de zijne aan, zodat de stam J. practisch tot twee stammen zal uitgroeien, Gen. 48 : 1—6. Jakob gaf daarbij aan Efraïm de voorrang boven Manasse, Gen. 48 : 8—20. Aan J. gaf Jakob boven zijn broeders een bergrug, die hij met zijn zwaard en zijn boog aan de Amorieten ontrukt had, Gen. 48 : 22. Na Jakobs dood zorgde J. op royale wijze voor de balseming en voor de begrafenis van het lijk in Kanaän. Zijn broeders, die nu J.’s wraak vreesden, stelde hij volkomen gerust. J. werd 110 jaar oud. Hij zag nog van Efraïm het derde geslacht en ook de kinderen van Manasse. Bij zijn sterven voorspelde hij, dat God Israël uit Egypte zou voeren. Hij deed de zonen (dat zullen wel de afstammelingen in het algemeen zijn) van Israël zweren, zijn gebeente bij hun vertrek uit Egypte mee te nemen, zie Gen. 50 : 25; Ex. 13 : 19. — Het boek Genesis eindigt met de mededeling: „En J. stierf, 110 jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte,” (Gen. 50 : 26). Men lette er op, dat het gedeelte van het boek Genesis, dat vooral gaat over J., wordt ingeleid door het opschrift: „Dit is de geschiedenis van Jakob,” Gen. 37 : 2. In J. heeft Jakob geschiedenis. Trouwens, dit verschijnsel treft ons meer in het boek Genesis, zie Gen. 11 : 27; 25 : 19.
2. Een der voorvaderen van Jezus, ook wel Josech geheten, Luc. 3 : 26.
3. Zoon van Mattathias, voorvader van Jezus, Luc. 3 : 24.
4. Man van Maria, de moeder van Jezus. Doorgaans wordt aangenomen, dat Matt. zijn geslachtsregister biedt. Overigens is ons van zijn afkomst niets bekend. Daar hij behalve bij de jeugd van Jezus niet in de evangeliën voorkomt (het laatst Luc. 2 : 41 v.), doet vermoeden, dat hij jong gestorven is. Waaruit echter niet mag worden afgeleid, dat J. veel ouder was dan Maria. J. was timmerman van zijn ambacht, Matt. 13 : 55, en leidde vermoedelijk Jezus in dat vak op. Soms wordt in Matt. 13 : 55 gelezen, dat J. nog leefde, toen het daar vermelde woord werd gesproken, o. i. ten onrechte.
5. In oude getuigen heet de Matt. 13 : 55 genoemde broeder van Jezus niet Joses, doch Jozef.
6. J. van Arimathea, een lid van het sanhedrin, een hooggeplaatst man, die het koninkrijk Gods zocht, een discipel in het geheim, die niet meegedaan had aan de veroordeling van Jezus en met Nicodemus zorgde voor Jezus’ begrafenis en zijn eigen graf beschikbaar stelde, Matt. 27 : 57—60; Marc. 15 : 43; Luc. 23 : 50—53; Joh. 19 : 38.
7. Oorspronkelijke naam van Barnabas, Hand. 4 : 36.
8. Hand. 1 : 23 is sprake van J., genaamd Barsabas (d. i. zoon van Sabbas, welk woord òf een eigennaam is òf door grijsaard, geleerde, grootvader moet worden vertaald). Deze J. werd candidaat gesteld voor het apostelschap. Misschien was de Hand. 15 : 22 genoemde Judas zijn broer.
9. Kajafas heette volgens Josephus voluit J. Kajafas.