Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

HANDOPLEGGING

betekenis & definitie

De z.g. h. of semīkā wordt verschillend geïnterpreteerd. Het Hebr. werkwoord samak betekent: laten leunen.

Zie Am. 5 : 19. De h., het laten leunen, het drukken van de hand op de kop van het offerdier, komt bij verschillende offers voor: bij het brandoffer (Ex. 29 : 15; Lev. 1 : 4; 8 : 18; Num. 8 : 12), bij het vredeoffer (Lev. 3 : 2, 8, 13), bij het wijdingsoffer (Ex. 29 : 19; Lev. 8 : 22), bij het zondoffer (Ex. 29 : 10, Lev. 4 : 4, 15, 24, 29, 33; 8 : 14, Num. 8 : 12; 2 Kron. 29 : 23). Over het algemeen is de Joodse opvatting, dat de offeraar zijn beide handen met alle macht op de kop van het offerdier laat leunen. Het is zeer goed mogelijk, dat zowel beide handen als één hand bij de h. werden gebruikt, naar gelang van de verschillende offers. Wanneer er van één hand sprake is, dan is waarschijnlijk de rechterhand bedoeld. Men heeft gezegd, dat in de h. bij de offers werd uitgesproken de bereidwilligheid, het eigene volkomen aan Jahwe te geven (b.v. Bähr). Philo was van mening, dat de offeraar door de h. verklaren wil: deze handen hebben geen enkel onrecht begaan, maar slechts wat goed en nuttig is ondernomen. Philo kan op deze gedachte gekomen zijn door Deut. 21 : 1—9. Doch hier is sprake niet van h., maar van een wassing van de handen. Om tot de vaststelling van de betekenis dezer ceremonie der h. te komen, moeten wij vooral letten op de plaatsen, waar deze handeling wel een gewijd karakter draagt, zonder op een offer betrekking te hebben. Dit zijn Lev. 24 : 14, Num. 8 : 10; 27 : 18, 23, Deut. 34 : 9. Ook Lev. 16 : 21 moet hier genoemd worden, al is daar sprake van de bok, die op de grote Verzoendag naar de woestijn wordt uitgelaten. Het leggen door Aäron van de handen op de kop van die bok is hier duidelijk een zinnebeeldige handeling, die de schuldbelijdenis begeleidt en het leggen van de zonden op de kop van die bok uitdrukt, dus overdracht. En met dat begrip „overdracht” komen wij ook Lev. 24 : 14 uit. Door het laten steunen van de handen op het hoofd van de vloeker wordt de zonde zowel van het spreken als van het horen naar die vloek op het hoofd van de vloeker geconcentreerd. Ook Num. 8 : 10 komt men met de gedachte van overdracht klaar. De verplichting van geheel Israël, om zijn eerstgeboren zonen aan de dienst van Jahwe af te staan, wordt door de h. op de Levieten overgedragen, vgl. Num. 3 : 40—51, met dien verstande, dat dezen de plaats dier eerstgeborenen innemen. In dezelfde gedachtengang passen ook Num. 27 : 18, 23; Deut. 34 : 9. Uit laatstgenoemd vs blijkt, dat Mozes door de h. wijsheid aan Jozua heeft overgedragen. Het ligt dus voor de hand, bij de h. bij de offers te denken aan overdracht. Maar waaraan kan men dan anders denken dan aan overdracht van gezindheid van de offeraar op het offerdier? Daardoor kon het offerdier de plaats innemen van de offeraar, zoals de Levieten de plaatsvervangers werden van Israëls eerstgeborenen. Deze gedachte der plaatsvervanging komt vooral uit bij het zondoffer, zie Lev. 4, 5 en 16. Wij hebben dus in de h. bij het offer te doen met een overdracht van gezindheid, waardoor het offerdier de plaatsvervanger wordt van de offeraar. Deze idee der plaatsvervanging hecht zich dan vooral aan die delen, die op het altaar (of zoals het bloed van het zondoffer) aan de hoornen van het altaar kwamen, of die door de priesters in hun kwaliteit als priesters werden gegeten of die, als beladen met zonde, buiten de legerplaats werden verbrand.In aansluiting aan wat in het O.T. was voorgeschreven, komt h. ook in het N.T. voor. Zij heeft daar dezelfde betekenis, ze blijft symbool van overdracht der van God geschonken genade. Zo is Hand. 8 : 17 de h. der apostelen bij de Samaritanen het teken daarvan, dat ook dezen de H. Geest ontvingen. Vgl. ook Matt. 19 : 13—16; Hand. 19 : 6. Van een blijvende instelling als de confirmatie, wordt op deze plaatsen echter niet gesproken. Verder komt de h. voor bij het in dienst stellen van ambtsdragers, ook daar als teken van het feit, dat God genade schenkt tot de dienst, Hand. 6 : 6; 9 : 12, enz. Uit 1 Tim. 5 : 22 mag wel worden afgeleid, dat de h. bij het in dienst treden van ambtsdragers een blijvende instelling is, vgl. Hebr. 2 : 6.

< >