Scheel
bn. bw. (scheler, -st), 1. scheef, uit de haak; (timm.) dat hout is scheel getrokken; 2. (van de ogen en van een pers. met betr. tot zijn ogen) het gebrek hebbend dat de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden: hij ziet scheel, hij is scheel; een schele jongen; beter scheel dan blind; schele wip, scheeloog (sche...